In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante, [naam 1] B.V., heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag op 12 juli 2021 afgewezen, omdat [naam 1] niet als een startende onderneming kon worden aangemerkt. De minister stelde dat er sprake was van een voortzetting van een bestaande onderneming, aangezien de juridische structuur was gewijzigd, maar de exploitatie en activiteiten hetzelfde bleven.
Tijdens de zitting op 12 januari 2023 heeft [naam 1] aanvullende beroepsgronden ingediend en betoogd dat zij wel voldoet aan de voorwaarden voor de SVL. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag heeft afgewezen. De uitspraak van het College van 1 november 2022, waarin artikel 2.1.1, derde lid, van de SVL onverbindend werd verklaard, heeft geen invloed op de beoordeling van de startende status van [naam 1]. Het College concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond.
Wel heeft het College bepaald dat het door [naam 1] betaalde griffierecht moet worden vergoed en dat de minister in de proceskosten van [naam 1] wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke juridische scheiding tussen nieuwe en bestaande ondernemingen in het kader van subsidieaanvragen.