In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een ondernemer, en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de intrekking van een subsidie op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). De appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie die op 28 juni 2021 was vastgesteld op € 20.146,28. Echter, op 29 juli 2021 werd deze subsidie ingetrokken omdat de appellant niet zou voldoen aan de voorwaarden van de SVL, die vereiste dat de onderneming in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 voor het eerst ingeschreven moest zijn in het handelsregister.
De appellant stelde dat hij als starter moest worden aangemerkt, omdat hij zijn oorspronkelijke activiteiten had beëindigd en een horecagelegenheid was gaan exploiteren. Het College oordeelde dat de appellant niet kon weten dat het vaststellingsbesluit kennelijk onjuist was, ondanks dat in het aanvraagformulier stond dat hij niet voldeed aan de vereisten. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie niet terecht was, omdat het vaststellingsbesluit niet als kennelijk onjuist kon worden beschouwd. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de appellant recht had op de subsidie.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te motiveren op welke gronden besluiten worden ingetrokken en dat ondernemers niet onterecht benadeeld mogen worden door technische fouten in het aanvraagproces. Het College heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1674,-.