ECLI:NL:CBB:2019:17

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/1314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van MIT-kennisvouchers en terugvordering van subsidie door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Centrum voor Innovatiemanagement en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de intrekking van subsidie voor tien MIT-kennisoverdrachtsprojecten, waarbij de minister de vaststelling van de subsidie heeft ingetrokken en het betaalde bedrag van € 37.500,- heeft teruggevorderd. De minister stelde dat de werkzaamheden van de betrokken ondernemer niet voldeden aan de subsidiabele kosten zoals vastgelegd in de Regeling nationale EZ-subsidies.

De appellante, Stichting Centrum voor Innovatiemanagement, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat deels gegrond werd verklaard, maar waarbij de minister het subsidiebedrag ambtshalve heeft vastgesteld op € 18.750,-. De appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat zij ervan mocht uitgaan dat zij overeenkomstig de Regeling handelde en dat de tijd die de ondernemer in het project investeerde als betaling in natura kan worden gezien.

Het College heeft overwogen dat de minister bevoegd was om de subsidievaststelling te wijzigen, omdat de appellante wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling onjuist was. Het College heeft ook geoordeeld dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een toezegging was gedaan door de minister die haar vertrouwen wekte dat haar werkwijze in overeenstemming was met de Regeling. De conclusie was dat het beroep van de appellante ongegrond werd verklaard en dat de terugvordering van € 18.750,- gerechtvaardigd was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1314

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2019 in de zaak tussen

Stichting Centrum voor Innovatiemanagement, te Delft, appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de vaststelling van de subsidie van tien MIT-kennisoverdrachtsprojecten ingetrokken en de subsidie voor deze tien projecten vastgesteld op nihil. Het aan subsidies betaalde bedrag van € 37.500,- is daarbij teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit deels herroepen, het subsidiebedrag ambtshalve vastgesteld op - in totaal - € 18.750,- en in verband hiermede het teveel betaalde bedrag gesteld op - eveneens - € 18.750.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Daarnaast is namens appellante verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Op grond van titel 3.4 (MKB innovatiestimulering topsectoren) van de Regeling heeft verweerder kennisvouchers verstrekt aan een tiental MKB-ondernemers voor het uitvoeren van kennisoverdrachtsprojecten door appellante. Vervolgens heeft verweerder de aanvragen van appellante voor verzilvering van de tien MIT-kennisvouchers goedgekeurd en aan appellante per aanvraag een subsidie ten bedrage van € 3.750,- toegekend.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidievaststellingen ingetrokken en het aan appellante toegekende bedrag van € 3.750,- per MIT-kennisvoucher teruggevorderd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het vereiste dat de ondernemer zijn aandeel in geld betaalt voor de beantwoording van de kennisvraag en/of dat de kennisvraag moet worden beantwoord door appellante, waarbij duidelijk moet zijn dat medewerkers in loondienst van appellante aan de beantwoording van de kennisvraag hebben gewerkt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en het volgende overwogen. Dat een ondernemer door de kennisinstelling wordt betrokken bij het beantwoorden van zijn eigen ingediende kennisvraag is voorstelbaar. Dit zijn echter geen subsidiabele kosten omdat het geen kosten betreft die door de kennisinstelling zijn gemaakt en bij de ondernemer in rekening kunnen worden gebracht. Het eigen aandeel van de ondernemers in MIT-kennisoverdrachtsprojecten wordt niet meegenomen bij de vaststelling van de subsidie. Van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel is verweerder niet gebleken. Omdat appellante behoorde te weten dat de subsidieverstrekking onjuist was, kan de subsidie op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het nadeel van appellante worden gewijzigd. In bezwaar heeft appellante echter wel voldoende aannemelijk gemaakt dat in de uitvoering van de projecten door medewerkers van appellante subsidiabele kosten zijn gemaakt. Ook neemt verweerder mee dat een e-mail van appellante met daarin vragen over de mogelijkheden van de subsidie, per abuis niet is beantwoord. Verweerder stelt de subsidie van alle tien dossiers op grond van artikel 4:47, aanhef en onder c, van de Awb vast op 50% van het maximale subsidiebedrag per MIT-kennisvoucher, zijnde € 1.875,-. Appellante dient een bedrag van
€ 18.750,- terug te betalen.
3. Appellante voert aan dat zij ervan mocht uitgaan dat zij overeenkomstig de Regeling handelde. Zij stelt zich op het standpunt dat de tijd die de ondernemer ook zelf in het project stopt, kan worden gezien als betaling (‘in kind’) voor de diensten die appellante voor de ondernemer verricht voor zover deze niet reeds door de door verweerder verstrekte kennisvoucher worden gedekt. Alle reacties van verweerder op door appellante hierover gestelde vragen wezen er ook op dat de handelwijze van appellante in lijn was met de uitgangspunten van de Regeling. Verweerder heeft bij appellante dan ook het vertrouwen gewekt dat zij de Regeling juist interpreteerde. Appellante is het niet met verweerder eens dat de eigen bijdrage van de ondernemer in de vorm van aan het project bestede uren niet tot de subsidiabele kosten behoort en merkt daarbij verder op dat haar werkelijke kosten veel hoger zijn uitgevallen (ruim het dubbele) dan de door haar aan de ondernemer in rekening gebrachte kosten.
4.1
Op grond van artikel 4:47, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidie geheel of gedeeltelijk ambtshalve vaststellen, indien de beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger wordt gewijzigd.
Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
4.2
Op grond van artikel 3.4.1, eerste lid, onder e, van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder:
MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;
MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject.
Op grond van artikel 3.4.8 van de Regeling heeft een MIT-kennisvoucher een waarde van maximaal € 3.750,- en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.
Op grond van artikel 3.4.15b, derde en vierde lid, van de Regeling bedraagt de subsidie ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten en zijn subsidiabele kosten, de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.
5.1
Allereerst dient het College te beoordelen of verweerder de subsidievaststelling ten nadele van appellante heeft kunnen wijzigen omdat appellante wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling onjuist was. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 78) blijkt dat slechts een kennelijke onjuiste subsidievaststelling grond is voor tot het intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen van de subsidievaststelling.
5.2
Het College stelt vast dat appellante een interactieve werkwijze heeft, met name in de eerste fase van het project. Zij spreekt voorafgaand aan de opdracht met de betrokken ondernemer af hoeveel uren zij ieder in het project steken. Het bedrag dat op de door appellante aan de ondernemer uitgebrachte offertes en facturen is vermeld, bestaat uit de uren die appellante en de betrokken ondernemer samen aan het MIT-kennisoverdrachtsproject hebben besteed vermenigvuldigd met een uurtarief van € 125,-. In de offertes en facturen is niet nader gespecificeerd welke uren door wie aan het MIT-kennisoverdrachtsproject zijn besteed. Voor de betaling van een deel van de factuur zet de betrokken ondernemer de door hem van verweerder ontvangen MIT-kennisvoucher ten bedrage van (maximaal) € 3.750,- in. Voor de betaling van het resterende deel van het bedrag stuurt de ondernemer een
(tegen-)factuur voor eenzelfde bedrag aan appellante voor zijn eigen aandeel in de werkzaamheden voor het MIT-kennisoverdrachtsproject.
5.3
Het College is van oordeel dat voornoemde werkwijze zich niet verdraagt met (het systeem van) paragraaf 3.4.3 van de Regeling en daarmee kennelijk onjuist is. Door de uren die de betrokken ondernemer aan het MIT-kennisoverdrachtsproject heeft besteed op te nemen in de offerte van de kennisinstelling aan deze ondernemer worden deze uren tot de subsidiabele kosten gerekend, terwijl uit de Regeling volgt dat de uren die de ondernemer in het MIT-kennisoverdrachtsproject steekt niet subsidiabel zijn. Immers, uit de definities van de begrippen MIT-kennisoverdrachtsproject en MIT-kennisvoucher, zoals vermeld in artikel 3.4.1, eerste lid, onder e, van de Regeling, blijkt dat de MIT-kennisvoucher alleen kan worden ingeleverd ten behoeve van de uitvoering van een door de kennisinstelling verrichte activiteit. Uit artikel 3.4.15b, vierde lid, van de Regeling volgt dat de subsidiabele kosten de kosten zijn van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door de kennisinstelling. Appellante wist of behoorde dan ook te weten dat de subsidievaststelling onjuist was. Hiermee is naar het oordeel van het College voldaan aan het vereiste van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en was verweerder bevoegd de subsidievaststelling ten nadele van appellante te wijzigen.
6.1
Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of appellante een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
6.2
Uit vaste rechtspraak van het College, zoals zijn uitspraak van 10 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:263, volgt dat een toezegging van een bestuursorgaan dat bestuursorgaan alleen bindt als er door of namens het bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan. Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, althans een daartoe bevoegde medewerker van verweerder, uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat de door appellante gehanteerde werkwijze als in overeenstemming met de Regeling kan worden beschouwd. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College van oordeel is dat verweerder de subsidievaststelling in het nadeel van appellante heeft kunnen wijzigen en dat verweerder een bedrag van € 18.750,- van appellante heeft kunnen terugvorderen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. T. Pavićević en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. F. Willems