ECLI:NL:CBB:2023:121

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
20/1029
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake intrekking subsidie duurzame energieproductie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had eerder het bezwaar van appellante tegen de intrekking van een subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) niet-ontvankelijk verklaard. Het College oordeelde dat de minister dit in de gegeven omstandigheden niet had mogen doen. De minister had op 25 juni 2020 de subsidie ingetrokken omdat appellante de installatie niet binnen de gestelde termijn in gebruik had genomen. Appellante had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister eiste een machtiging van de gemachtigde, [naam 2], die niet was overgelegd. Appellante stelde dat [naam 2] als intermediair optrad en dat het voor de minister duidelijk moest zijn dat zij bevoegd was om het bezwaar in te dienen. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden en dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren onterecht was. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1029

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.L. Nijmeijer),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigde: mr. M. Wullink)
en

de Staat der Nederlanden, (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Met het besluit van 25 juni 2020 (het intrekkingsbesluit) heeft de minister de aan appellante op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) verleende subsidie ingetrokken.
Met het besluit van 22 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak van 13 juli 2021 verzet gedaan.
Bij uitspraak van 28 september 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:904) heeft het College het verzet gegrond verklaard en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 15 oktober 2018 heeft [naam 2] ( [naam 2] ) namens appellante een subsidieaanvraag ingediend voor een zon-productie-installatie. In het subsidieaanvraagformulier staat [naam 2] vermeld als intermediair en op de vraag gedurende welke periode zij als intermediair is gemachtigd door de aanvrager, heeft zij aangevinkt dat zij is gemachtigd voor het indienen van een aanvraag voor SDE-subsidie. Op het formulier is zowel voor appellante als voor [naam 2] als correspondentieadres [adres 1] te [plaats] (correspondentieadres) ingevuld, zijnde het adres van [naam 2] .
1.2
Met het besluit van 20 december 2018 heeft de minister op grond van het Besluit SDE appellante een subsidie verleend.
1.3
Bij brieven van 4 maart 2020 en 14 mei 2020 heeft de minister appellante gevraagd naar de voortgang van het project. De minister heeft deze brieven toegezonden naar het correspondentieadres. Bij e-mail van 24 juni 2020 heeft appellante de minister formulieren toegezonden. Daarbij heeft appellante vermeld dat als de minister nog vragen heeft, hij met haar contact kan opnemen via de in dat bericht vermelde contactgegevens, [adres 2] te [plaats] (het adres van appellante). In reactie daarop heeft de minister appellante bij
e-mail van 25 juni 2020 het volgende bericht:
"(…)
Zoals zojuist besproken ontvangt u hierbij het volgende bericht met betrekking tot uw project (…);
- u geeft aan dat uw pv-installatie al een tijdje geleden is gerealiseerd. (…), is uw project ambtshalve ingetrokken. In de brief die (waarschijnlijk) morgen wordt bezorgd aan [correspondentieadres], is een paragraaf opgenomen waarin wordt uitgelegd hoe u bezwaar kunt maken.
(…) Onze afdeling Juridische Zaken handelt uw bezwaar af en zij zullen uiteindelijk de beslissing nemen of uw beschikking kan worden teruggedraaid.
(…)”
1.4
Met het intrekkingsbesluit heeft de minister de aan appellante verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder b, van de Awb ingetrokken, omdat appellante de installatie niet binnen de gestelde termijn van anderhalf jaar in gebruik heeft genomen. Dit besluit is verzonden naar het correspondentieadres.
1.5
Vervolgens heeft [naam 2] door middel van een bezwaarformulier op 1 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. In dit bezwaar is (de handelsnaam van) appellante ingevuld in de rubriek met als kop “Aanvrager” en als correspondentieadres het adres van appellante. In de rubriek met als kop “Verklaring en ondertekening” is onder meer vermeld:
“Hierbij verklaart de indiener het volgende:
- Ik ben bevoegd en/of gemachtigd om dit bezwaarschrift te ondertekenen.
(…)”
Als contactpersoon bij [naam 2] was vermeld [naam 3] .
1.6
Bij brief van 1 juli 2020, gericht aan appellante p/a [naam 2] en ter attentie van
[naam 3] en verzonden naar het correspondentieadres, heeft de minister deze tot en met 29 juli 2020 in de gelegenheid gesteld om een machtiging, ondertekend door een daartoe bevoegd persoon, in te dienen, waaruit blijkt dat hij gerechtigd is om namens de aanvrager een bezwaarschrift in te dienen. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard indien van deze herstelmogelijkheid geen of onvoldoende gebruik wordt gemaakt. De minister heeft op deze brief geen reactie gekregen.
2. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar nietontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de minister het volgende ten grondslag gelegd:
“(…)
U heeft niet aangetoond dat u gemachtigd bent om namens de aanvrager bezwaar
te maken. Uit uw bezwaarschrift blijkt niet dat dit (mede) namens de aanvrager is
ingediend. Daarom heb ik u bij brief van 1 juli 2020 gevraagd om binnen vier
weken na dagtekening van deze brief alsnog een machtiging te verstrekken. Uit
deze machtiging moest blijken dat u gerechtigd bent om de aanvrager in bezwaar
te vertegenwoordigen. De machtiging moest zijn ondertekend door een daartoe
bevoegd persoon (artikel 2:1 Awb).
Ik heb de machtiging niet ontvangen.
Er zijn mij geen omstandigheden gebleken die dit verzuim rechtvaardigen. Uw
bezwaarschrift wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
(…)”
3. Appellante voert in beroep het volgende aan. Zij erkent dat [naam 2] geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij bevoegd is om voor appellante op te treden. De reden daarvoor is dat [naam 2] ervan uitging dat voor eenieder duidelijk was dat zij als gemachtigde van appellante optrad. Dat blijkt onder meer uit het feit dat het gehele subsidietraject door [naam 2] is begeleid. Op het moment dat de minister vroeg om een machtiging, is niet gerealiseerd dat het hier om een wettelijk voorgeschreven voorwaarde ging. Om dit verzuim te herstellen, is bij het beroepschrift alsnog de verlangde machtiging overgelegd. Appellante vindt dat de vergissing van [naam 2] niet in haar nadeel mag worden uitgelegd. In de eerste plaats omdat begrijpelijk is dat [naam 2] – als gemachtigde om het gehele subsidietraject te begeleiden – ervan uitging dat zij voor appellante dus ook in de bezwaarprocedure mocht optreden. In de tweede plaats omdat zij zelf nooit op de hoogte is geweest dat de minister [naam 2] om een machtiging heeft gevraagd, terwijl zij en niet [naam 2] partij is bij het intrekkingsbesluit. Met de herstelverzuimbrief van 1 juli 2020 heeft de minister zich enkel tot [naam 2] gericht, terwijl ook het bestreden besluit enkel aan [naam 2] is gericht. Op het moment dat de minister verlangde dat [naam 2] bewees dat zij gemachtigd was om voor appellante op te treden, had de minister het bezwaar niet zomaar niet-ontvankelijk mogen verklaren toen [naam 2] niet aan dat verzoek voldeed. Ter zitting heeft appellante in dit verband nog gewezen op de uitspraak van rechtbank Den Haag van 8 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:4263). Gelet op de ernstige gevolgen die zijn verbonden aan het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar, moet de minister de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren omdat niet is voldaan aan een bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van een bezwaar, met behoedzaamheid hanteren. De financiële gevolgen van het intrekken van de subsidie en het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar daartegen, hebben vergaande gevolgen voor appellante. De verleende subsidie bedraagt ruim € 200.000,-, welk bedrag appellante misloopt door één procedurele onzorgvuldigheid, waarvan zij zelf geen weet had.
4. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Uit het aanvraagformulier blijkt dat [naam 2] enkel gemachtigd is voor het indienen van een subsidieaanvraag; er is geen machtiging verstrekt waaruit blijkt dat [naam 2] gemachtigd zou zijn voor het uitvoeren van (rechts)handelingen in verband met de aanvraag. De stelling van appellante dat men ervan mocht uitgaan dat [naam 2] – als gemachtigde om het hele subsidie-traject te begeleiden – ook gemachtigd was om in de bezwaarprocedure op te treden, staat haaks op de eigen verklaring op het aanvraagformulier. Het bezwaarschrift van 1 juli 2020 is ondertekend door
[naam 3] van [naam 2] . In het bezwaarschriftformulier wordt verklaard dat [naam 2] gemachtigd is door appellante. Een dergelijke machtiging is niet overgelegd, ondanks dat hier een termijn van vier weken is geboden en evenmin nadat [naam 2] bij brief van 2 september 2020 is aangezegd dat de reactietermijn is verstreken en er een beslissing zal volgen. Er is door appellante geen reden of verklaring gegeven die het verzuim verschoonbaar maakt.
5.1
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Die bevoegdheid strekt ertoe om te kunnen nagaan of degene die zich als gemachtigde van een bepaalde belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 49). Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.2
Naar het oordeel van het College mocht de minister het bezwaar in de gegeven omstandigheden niet niet-ontvankelijk verklaren. Uit de e-mail van 25 juni 2020 van de minister aan appellante blijkt dat de minister die dag contact heeft gehad met appellante over het intrekken van de subsidie. Voor de minister was duidelijk dat appellante het daarmee niet eens was en dat zij daartegen bezwaar zou maken. De minister heeft dat besluit toegezonden naar het correspondentieadres, zoals hij appellante ook heeft bericht. Vervolgens heeft de minister kort daarna, op 1 juli 2020 het ingevulde bezwaarformulier van [naam 2] ontvangen met de gegevens van appellante en [naam 2] , het kenmerk van het besluit en de motivering waarom zij het niet eens is met dat besluit en waarin zij ingaat op de door de minister in diens e-mail van 25 juni 2020 van belang geachte punten. Daarbij was voor de minister duidelijk dat [naam 2] al eerder had opgetreden namens appellante, terwijl de minister ook na het indienen van de subsidieaanvraag het correspondentieadres (het adres van [naam 2] ) voor correspondentie met appellante gebruikte.
6. Het College zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de minister opnieuw, en dan inhoudelijk, op het bezwaar moet beslissen.
7. Het College zal de minister in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
8. Het College zal de minister opdragen het door appellante betaalde griffierecht van € 354,- te vergoeden.
9. Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De minister heeft het bezwaarschrift op 1 juli 2020 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim acht maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, maar de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op om binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.O. Kerkmeester en mr. F.J. van Ommeren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
w.g. A. Venekamp w.g. T. Kuiper