ECLI:NL:CBB:2022:816

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
20/409
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang bij het houden van honden en de daaruit voortvloeiende kosten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die bedrijfsmatig honden hield, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toepassing van spoedbestuursdwang door de minister, die op basis van bevindingen van toezichthouders op 26 september 2019 38 honden heeft laten meevoeren en opslaan. De minister heeft appellant een bedrag van € 44.196,27 in rekening gebracht voor de kosten van transport, opvang en medische zorg van de honden. Appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat de gezondheid van de honden in gevaar was en dat de kosten op hem verhaald konden worden.

Het College heeft vastgesteld dat de toezichthouders tijdens hun controle ernstige overtredingen hebben geconstateerd, waaronder het ontbreken van schoon drinkwater en vervuilde huisvesting. Appellant heeft aangevoerd dat de situatie slechts een momentopname was en dat hij de honden op dat moment had verzorgd. Het College oordeelt echter dat de minister terecht spoedbestuursdwang heeft toegepast, gezien de slechte leefomstandigheden van de honden en het feit dat appellant niet aanwezig was tijdens de controle. De kosten van de bestuursdwang kunnen in beginsel op appellant worden verhaald, omdat de minister de nodige zorg heeft gedragen voor de dieren en de kosten redelijk zijn. Het College verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/409

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de toepassing van spoedbestuursdwang op 26 september 2019 wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (het Besluit) op schrift gesteld.
Bij besluit van 16 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 maart 2021 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toegepaste spoedbestuursdwang bij appellant in rekening gebracht.
Appellant heeft naar aanleiding van dit besluit aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft aanvullend verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. O.N. Nieuwenhuis.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant hield, ten tijde hier van belang, bedrijfsmatig honden.
1.2
Op 26 september 2019 hebben toezichthouders van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming het bedrijf van appellant gecontroleerd. Op verzoek van de toezichthouders hebben twee dierenartsen de honden onderzocht en de huisvesting van de honden beoordeeld. De bevindingen van de controle zijn neergelegd in een toezichtrapport van 7 oktober 2019 (toezichtrapport). Uit het toezichtrapport blijkt dat de honden op verschillende plekken waren gehuisvest en in verschillende soorten verblijven. De toezichthouders hebben in het rapport per locatie en verblijf hun bevingen beschreven. Daarnaast staat in dit rapport meer algemeen, voor zover hier van belang, het volgende.
“(…)
Ik, rapporteur zag dat veel van de aangetroffen honden geen droge ligplek hadden, dat de diverse huisvestingen geheel waren vervuild met ontlasting en dat er bij vrijwel geen van honden drinkwater ter beschikking was.
(…)
Algemeen beeld mbt honden en huisvesting
Over het algemeen waren de honden gehuisvest in een vuile/natte omgeving. Het is dan ook meer dan logisch dat er bijvoorbeeld een melkklierontsteking ontstaat. Dit is iets wat met hygiëne te maken heeft. De meeste honden waren te mager en verschillende honden hadden duidelijk een wormenbuikje. Die honden moeten behandeld worden, anders zullen ze alleen maar meer afvallen en groeiachterstanden ontwikkelen. Nergens was er schoon drinkwater wat onacceptabel is. Ook geen onderdak/droge ligplaats is niet acceptabel. Opvallend waren verder de hond met de vermoedelijke melkklierontsteking en de hond met een wond en zwelling aan de voorpoot. Deze honden hebben direct medische zorg nodig. Over het algemeen zijn dit absoluut geen accepteerbare leefomstandigheden voor de honden.
Contact met houder
De controle door politie is aangevangen om 13.05 uur; ik, rapporteur verliet om 21.30 uur het terrein. In die tussenperiode is betrokkene niet gekomen, is er geen verzorger voor de dieren ter plaatse geweest.
Bij aankomst op het terrein bleek – uit de aangetroffen situatie zoals beschreven – dat ook recent geen verzorging had plaatsgevonden.
Dit terwijl er een hoofdrachtige teef aanwezig was en jonge pups die veel zorg nodig hebben.
Alternatieve huisvesting
Tijdens het onderzoek is nagegaan of het wellicht mogelijk was de dieren elders op het terrein in een betere huisvesting te kunnen plaatsen.
Op het gehele terrein is geen alternatieve huisvesting aangetroffen die zou kunnen voldoen.
Tijdens het onderzoek ter plaatse hebben zich ook geen buren, omwonenden, bekenden of iemand anders gemeld die de zorg voor de dieren tijdelijk over zou kunnen nemen.
(…)”
1.3
Vervolgens heeft verweerder op basis van de bevindingen van de toezichthouders op 26 september 2019 spoedbestuursdwang toegepast en 38 honden laten meevoeren en opslaan. Met het primaire besluit heeft verweerder de toepassing van de spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Hierin staat dat tijdens de controle de volgende overtredingen zijn geconstateerd:
  • De honden hadden niet de beschikking over voldoende schoon en vers water (dit is een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit);
  • De huisvesting van de honden was vervuild met ontlasting en urine (dit is een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit en artikel 3.12, eerste lid, onder b, van het Besluit);
  • Verschillende honden hadden medische gebreken en de puppy’s hadden last van vlooien en wormen (dit is een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7. eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Besluit);
  • De honden die buiten verbleven konden niet schuilen tegen de regen of de kou (artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.6, derde lid, van het Besluit, artikel 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, van het Besluit, artikel 3.3, derde lid, van het Besluit en artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit).
De reden dat verweerder spoedbestuursdwang heeft toegepast is volgens het primaire besluit om te zorgen dat appellant de gezondheid en het welzijn van zijn honden niet langer benadeelt. Omdat de gezondheid en het welzijn van de honden van appellant erg slecht waren en er geen mogelijkheid was om ter plaatse te herstellen, zijn de honden in bewaring genomen en in een geschikte huisvesting bij een opvangadres geplaatst. Voor deze opvang zijn kosten gemaakt, die verweerder later bij afzonderlijk besluit bij appellant in rekening zal brengen.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder de grondslag van de laatste overtreding gewijzigd van artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit naar artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.5
Bij het kostenbesluit heeft verweerder een bedrag van € 44.196,27 bij appellant in rekening gebracht voor het transport, de opvang van de honden en de medische kosten. Verweerder heeft uiteengezet dat appellant op 17 oktober 2019 weliswaar verklaarde dat hij de kosten niet kon betalen en dat de honden dan maar vrijgegeven moesten worden, maar vrij geven of afstand doen van dieren betekent niet dat de kosten niet meer op appellant verhaald kunnen worden. Vrijgave van het dier betekent dat de afdeling in beslag genomen goederen voor de dieren een andere eigenaar of locatie gaat zoeken. Voor een groot deel van de honden was het niet makkelijk om deze elders te plaatsen en uiteindelijk is besloten om de honden over te dragen aan andere dierenasielen, zodat de opvangkosten niet verder zouden oplopen. Dit is de reden dat er voor de honden geen opbrengsten zijn. De kosten na 21 november 2019 worden niet op appellant verhaald, omdat de kosten in beginsel voor maximaal acht weken worden verhaald, tenzij er omstandigheden zijn die kostenverhaal ook na acht weken rechtvaardigen.
Standpunt van appellant
2. Appellant voert samengevat weergegeven het volgende aan.
2.1
Verweerder erkent dat ten onrechte artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit. Volgens verweerder dient dat artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit te zijn. Hoewel appellant betwist dat sprake is van een situatie dat hij zijn dieren onvoldoende bescherming bood tegen roofdieren en gezondheidsrisico’s, blijkt daaruit al dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Een wijziging van de grondslag van een besluit verenigt zich niet met de aard van een ingrijpende maatregel als het toepassen van spoedbestuursdwang.
2.2
Uit het toezichtrapport blijkt niet dat de gezondheid van alle 38 honden in gevaar was. De beweerdelijke overtredingen hebben geen betrekking op al die honden. Met het toezichtrapport kan de maatregel van het meevoeren van alle honden dan ook niet worden onderbouwd. Verweerder stelt ten onrechte dat sprake was van ernstig verwaarloosde honden en een enorm smerige situatie en dat appellant zou zijn gevlucht toen de controle plaatsvond. Appellant hield al langer honden op de locatie en de controle van 26 september 2019 stond volledig op zich zelf. Een aantal van de honden werd zelfs gehouden in samenspraak met de politie en met de opvoeding van die dieren voordat hij ze kreeg heeft hij niets te maken. Anders dan verweerder suggereert, was het niet zo dat er geen mogelijkheden waren om het herstel te bespreken. Op de dag van de inspectie was appellant zelf niet aanwezig, maar hij heeft de honden in de ochtend verzorgd en gevraagd aan mevrouw [naam 2] om de dieren in de middag te verzorgen. Toen mevrouw [naam 2] arriveerde zag zij dat de politie en de pers op grote schaal aanwezig waren, waardoor zij is geschrokken en er een misverstand is ontstaan. Appellant zelf was die dag weg voor werk en ’s avonds is hij naar zijn zieke vader gegaan. Op een anoniem telefoontje na, is op geen enkele manier contact met appellant opgenomen. De stelling dat appellant die dag niet bereikbaar was, is onjuist. De buitenrennen op het erf waren tijdelijke verblijven. Op de dag van de controle regende het waardoor de buitenrennen niet droog waren, maar de honden konden ook terecht in de schuur, de garage en de stallen. Bovendien was er strooi en zaagsel aanwezig. Dat de tijdelijke verblijven achter de woning niet droog en schoon waren betwist appellant niet, maar dit betreft slechts een momentopname en een incident. Verder bevat het toezichtrapport een aantal aantoonbare onjuistheden. Zo wordt over de Jack Russels beweerd dat deze een paar weken oud zijn, terwijl zij vier maanden oud zijn. De bewering dat bij deze dieren een moederdier aanwezig had moeten zijn, is dan ook niet te plaatsen. Daarnaast wordt over een moederhond met pups beweerd dat zij in hun verblijf geen daglicht hadden, terwijl uit de foto’s blijkt dat er wel daglicht was. Ook zouden de dierenartsen bij een moederdier een melkklierontsteking gezien hebben, maar de pups die bij hun moeder lagen konden niet worden beoordeeld.
2.3
Appellant herhaalt dat uit het toezichtrapport en de foto’s niet blijkt dat alle 38 honden in een slechte gezondheid verkeerden. Daar komt bij dat de bevindingen over de gezondheid van de dieren voor een groot deel vermoedens zijn, nu gezondheidsverklaringen van specifieke dieren ontbreken. Over de geconstateerde overtreding dat schoon en vers drinkwater ontbrak, merkt appellant op dat de honden dezelfde ochtend waren voorzien van vers water en dat de honden in het algemeen ook daar over beschikken. Op de foto’s zijn de drinkbakken te zien en uit het toezichtrapport blijkt dat in een aantal verblijven water aanwezig was. Hoewel in een aantal verblijven geen drinkwater aanwezig was, ging dat slechts om een momentopname. Appellant voldoet echter aan artikel 1.7 van het Besluit. Over de geconstateerde overtreding dat de huisvesting was vervuild, merkt appellant op dat dit slechts gold voor een aantal rennen en verblijven. Ook dit betreft slechts een momentopname. Appellant betwist ook dat hij zijn honden de benodigde diergeneeskundige zorg onthoudt. Er wordt enkel gerefereerd aan een hond met mogelijke melkklierontsteking, een hond met een wond aan de voorpoot en een mogelijke wormontsteking bij een aantal pups. Het is onjuist om op basis daarvan te stellen dat sprake is van het onthouden van medische zorg. Verder heeft de dierenarts het bedrijf van appellant op 23 september 2019 bezocht en toen is een afspraak gemaakt voor het vaccineren en ontwormen van de honden. Over de geconstateerde overtreding dat schuilmogelijkheden ontbraken, merkt appellant op dat die schuilmogelijkheden er wel waren, terwijl geen enkele hond blootgesteld hoefde te worden aan kou of andere weersomstandigheden, omdat zij naar binnen kunnen.
2.4
Appellant vindt de toegepaste spoedbestuursdwang disproportioneel. Uit de stukken blijkt niet dat de gezondheid van alle honden erg slecht was. Vrijwel alle honden hadden een goede conditie en ook de overige bevindingen leiden niet tot de conclusie dat het meevoeren van alle honden de enige mogelijkheid was. De geconstateerde overtredingen zagen niet op alle honden, terwijl, voor zover appellant al in overtreding was, deze overtredingen makkelijk ter plekke ongedaan konden worden gemaakt. Bovendien ontving appellant op 10 oktober 2019 het bericht dat de dieren teruggegeven konden worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 14 oktober 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU4517) voert appellant aan dat verweerder niet heeft aangetoond dat de situatie dermate spoedeisend was dat de noodzaak bestond de dieren mee te voeren.
2.5
Omdat de toepassing van spoedbestuursdwang onrechtmatig was, mocht verweerder alleen al daarom de kosten daarvan niet bij appellant in rekening brengen. Meer in het bijzonder wijst appellant erop dat de noodzaak om de honden mee te voeren ontbrak, omdat uit de dierenartsenverklaringen blijkt dat de honden in goede gezondheid waren en dat geen van de dieren medische zorg is onthouden. Appellant wijst er ook op dat verweerder erkent dat een onjuist artikel aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd. Hiermee staat vast dat de grondslag en de toegepaste bestuursdwang vooraf onvoldoende kenbaar waren, waardoor de kosten niet op appellant verhaald kunnen worden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat het beroep zich richt op de kosten die gemaakt zijn tot twee weken na de vrijgave van de dieren op 10 oktober 2019, zodat verweerder na 24 oktober 2019 geen kosten meer in rekening mocht brengen.
Beoordeling door het College
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
De tekst van het ter zake geldende wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarnemingen en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarnemingen waarderende elementen kennen. Als het rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat verweerder zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen van 7 oktober 2019 mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat deze rapporten zijn opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (zie de uitspraak van het College van 27 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:656, onder 6.3).
3.3
In wat appellant aanvoert ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de in het toezichtrapport voldoende gedetailleerd beschreven bevindingen, die met uitzondering van die wat betreft de hond met de vermeende melkklierontsteking voldoende gedetailleerd zijn beschreven (zie hierna onder ‘medische zorg) en deze bevindingen worden ondersteund door de bijgevoegde foto’s. Het College zal hierna per overtreding beoordelen of dit betekent dat verweerder de betreffende overtreding terecht heeft vastgesteld.
WaterUit het toezichtrapport blijkt duidelijk dat niet alle honden toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan hun behoefte aan water konden voldoen. Over de locaties C, D (ren 1 en 2), E (bakken 1, 2 en 3) en F. is daarover onder meer gerapporteerd dat er geen dan wel (met ontlasting) vervuild water aanwezig was. Gezien het grote aantal honden (circa dertig) op meerdere plekken dat van drinkwater was verstoken, acht het College niet aannemelijk dat sprake was van een momentopname, zoals appellante stelt. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren en artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit heeft overtreden.
VervuilingVerder staat in het toezichtrapport beschreven dat de rennen 1 en 2 op locatie B, de ren op locatie C, de rennen op locatie D, de bakken 1, 2 en 3 op locatie E en de schuur op locatie F geheel of ten dele vervuild waren met ontlasting. De omvang en ernst van de vervuiling wijzen er niet op dat sprake was van een momentopname. Daarmee staat ook voor het College vast dat appellant niet ervoor heeft zorggedragen dat de honden in die verblijven een toereikende behuizing hebben onder hygiënische omstandigheden en aldus artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren en artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit heeft overtreden.
Huisvesting
In het toezichtrapport staat dat pups in ren 2 op locatie B niet verbleven in huisvesting die voldoende bescherming biedt tegen weersinvloeden en optrekkende kou. Verder vermeldt het toezichtrapport dat appellant honden hield in de ren op locatie C en dat in deze ren geen nachthok aanwezig was. De enkele stelling van appellant dat zijn honden voldoende schuilmogelijkheden hebben tegen ongunstige weersomstandigheden is verder niet onderbouwd, zodat het College daaraan voorbij gaat. Daarmee staat ook voor het College vast dat appellant de op genoemde locaties verblijvende honden niet heeft gehouden in een hok dat en/of ruimte die bescherming biedt tegen nadelige en/of weersinvloeden en kou. Dit levert een overtreding op van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren en de artikelen 3.2, vierde lid, en artikel 3.12, eerste lid aanhef en onder b van het Besluit. Anders dan appellant aanvoert heeft verweerder daarmee niet de grondslag van het primaire besluit op onaanvaardbare wijze gewijzigd. De systematiek en de uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over het beslissen op een bezwaarschrift brengen mee dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen en dat deze heroverweging de gelegenheid biedt fouten te herstellen. Het betreden besluit berust wat betreft de hier aan de orde zijnde overtreding op hetzelfde feitencomplex en van een wijziging van de toegepaste maatregel is geen sprake.
Medische zorg
In wat appellant aanvoert ten aanzien van de slechte gezondheid waarin de dieren verkeerden ziet het College (gedeeltelijk) aanleiding voor twijfel aan de juistheid ten aanzien van de door verweerder gestelde derde overtreding.
In het toezichtrapport staat dat een hond een wond aan de rechtervoorpoot had en dat één hond waarschijnlijk een melkklierontsteking had. De wond aan de rechtervoorpoot van het teefje in ren 4 is eveneens geconstateerd door de als deskundigen geraadpleegde dierenartsen van het Veterinair Centrum Someren, waarbij ook geconstateerd is dat de rechter voorpoot erg verdikt was. Geconstateerd werd dat deze hond duidelijk medische verzorging nodig had. Daarmee staat vast dat deze hond de nodige (medische) zorg is onthouden en niet op passende wijze is verzorgd, wat een overtreding is van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren en artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Ten aanzien van de hond in schuur 5 die waarschijnlijk een melkklieronsteking had, is door deze dierenartsen aangegeven dat ze deze hond niet van dichtbij hebben kunnen beoordelen en slechts hebben vastgesteld dat de melkklier aan de linkerkant erg rood leek. Deze bevindingen laten naar het oordeel van het College te veel ruimte voor onzekerheid of deze hond werkelijk een melkklierontsteking had waarvoor medische zorg nodig was. Daarmee staat voor het College niet vast dat appellant wat betreft deze hond sprake was van overtreding van genoemde voorschriften. Wat betreft de honden met wormenbuikjes geldt dat appellant een verklaring van zijn dierenarts heeft overgelegd dat al voor de controle van 26 september 2019 een afspraak was gemaakt om ze te ontwormen. Het College deelt dan ook niet het standpunt van verweerder dat appellant die honden medische zorg heeft onthouden en sprake is van genoemde overtreding.
Het voorgaande betekent dat slechts voor de hond met de wond aan de rechtervoorpoot is geconstateerd dat er sprake was van een overtreding en dat de overige gestelde overtredingen ten aanzien van het onthouden van medische zorg niet vast staan. Evenwel heeft dit naar het oordeel van het College geen gevolg voor het bestreden besluit omdat verweerder vanwege de overige wel geconstateerde overtredingen bevoegd was om handhavend op te treden en een last onder bestuursdwang op te leggen.
Spoedbestuursdwang
3.4
Op grond van artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Op grond van het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt. Het College is van oordeel dat verweerder terecht spoedbestuursdwang heeft toegepast door de 38 honden mee te voeren en op te slaan. In dit verband is van belang dat veel hokken en rennen ernstig vervuild waren en de vele honden in deze huisvesting ergens anders gehuisvest dienden te worden, terwijl niet gebleken is dat op het bedrijf van appellant geschikte andere huisvesting voor die honden beschikbaar was. Daarbij komt dat het ging om een groot aantal (zeer) jonge en daarmee kwetsbare honden. Dat niet ten aanzien van alle 38 honden overtredingen zijn vastgesteld, neemt niet weg dat al die honden in dezelfde slechte leefomstandigheden verkeerden en snel ingrijpen noodzakelijk was. Daarbij komt dat het, zoals hiervoor al opgemerkt, ging om een groot aantal (zeer) jonge en daarmee kwetsbare honden die niet van hun moeder konden worden gescheiden, terwijl veelal nog niet duidelijk was welke hond de moeder was. Verder acht het College van belang dat appellant gedurende de gehele controle, die op 26 september 2019 begon om 13:05 uur en eindigde om 21:30 uur, niet aanwezig of bereikbaar was. Ook was er niemand anders aanwezig die in staat was de huisvestingsproblemen van de honden op korte termijn op te lossen. De toezichthouders hebben wel geprobeerd appellant te bellen maar hij heeft niet op deze oproepen gereageerd. Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat hij die dag rond 17:30 uur telefonisch door zijn zoon op de hoogte werd gesteld van de situatie op zijn bedrijf, maar dat dit voor hem geen aanleiding vormde om contact op te nemen met verweerder of de politie. Toen appellant tegen 22:00 uur thuis kwam omdat hij eerst nog in [plaats 2] een vergadering wilde bijwonen en zijn vader wilde bezoeken, had verweerder de honden al meegevoerd en opgeslagen. Anders dan appellant aanvoert bestaat dus geen grond voor de conclusie dat de overtredingen makkelijk ter plekke ongedaan konden worden gemaakt dan wel dat zonder meer tot spoedbestuursdwang is overgegaan. De zaak die heeft geleid tot de door appellant aangehaalde uitspraak van het College kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met de zaak van appellant. Het College acht de spoedbestuursdwang in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel.
3.5
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb is het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede gericht tegen het kostenbesluit, nu appellant dit besluit betwist. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.6
Nu verweerder terecht (spoed)bestuursdwang heeft toegepast, kunnen de kosten die daarmee gemoeid zijn in beginsel op de overtreder - appellant - worden verhaald. Verweerder heeft met facturen inzichtelijk gemaakt welke kosten hij in verband met de bestuursdwang heeft gemaakt en wat daarvan redelijkerwijs bij appellant in rekening kan worden gebracht. Hij heeft toegelicht dat hij de kosten, die na 21 november 2019 zijn gemaakt, niet op appellant heeft verhaald, omdat als uitgangspunt geldt dat maximaal acht weken opvang in rekening worden gebracht. Appellant heeft ter zitting verklaard dat het beroep zich richt tegen de kosten die zijn gemaakt later dan twee weken na de vrijgave van de honden op
10 oktober 2019; dus de kosten na 24 oktober 2019. Zoals het College eerder heeft overwogen vergt een zorgvuldige omgang met levende dieren dat soms enige tijd moet worden genomen om over de verdere afwikkeling te beslissen en daarvoor voorzieningen te treffen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY1681). Verweerder heeft toegelicht dat hij op 21 oktober 2019, twee weken nadat gebleken is dat appellant niet aan de voorwaarde tot betaling van de geschatte kosten kon voldoen, de procedure voor het vinden van een nieuwe eigenaar of houder is opgestart. De honden zijn op 23 oktober 2019 overgebracht naar het asiel en op 8 november 2019 is de bemiddeling van de dierenbescherming ingeschakeld. Verder heeft verweerder toegelicht dat in de eerste drie maanden nog jongen zijn geboren in de opvang en dat het uiteindelijk ging om 46 honden. In de eerste drie maanden zijn er 36 honden elders geplaatst, terwijl er tien honden waren die medische of socialisatie problemen hadden waardoor het langer duurde voordat die honden ergens konden worden geplaatst. Bij die stand van zaken acht het College het niet onredelijk om de kosten tot 21 november 2019 bij appellant in rekening te brengen.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. S.C. Stuldreher en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 december 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. I.S. Post
Bijlage: Wettelijk kader
Wet dieren
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 8.5. Bestuursdwang
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Besluit houders van dieren
Artikel 1.6. Houden van dieren
(…)
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
(…)
Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
(…)
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
(…)
Artikel 3.1. Verbod op vastleggen of in een ren houden van een hond
1Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:
(…)
b.is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of
(…)
Artikel 3.2. Vastleggen van een hond
(…)
4. De hond heeft toegang tot een hok dat:
a. voldoende ruimte biedt aan die hond;
b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;
c. eenvoudig kan worden gereinigd.
Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren
(…)
3. Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.
(…)
Artikel 3.12. Huisvesting en verzorging
1. Onverminderd de artikelen 1.5 tot en met 1.8 wordt een gezelschapsdier gehouden in een daarvoor geschikte ruimte. Dit houdt tenminste in dat:
(…)
c. het dier zo nodig bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s;
(…)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(…)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
(…)
3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
4. Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.
(…)
Artikel 5:30
1. Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.
(…)
4. Gedurende drie jaren na het tijdstip van verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van de zaak onder aftrek van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten en de kosten van de verkoop. Na het verstrijken van deze termijn vervalt een batig saldo aan het bestuursorgaan.
(…)