2.2 Op 17 september 2009 heeft de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna:LID) een onderzoek ingesteld op het adres van appellant te B. In het kader van spoedeisende bestuursrechtelijke handhaving van de wet zijn 154 honden in beslag genomen. Bij besluit van 6 oktober 2009 is de toepassing van bestuursdwang bevestigd.
Het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld. Derhalve moet er in deze procedure van de juistheid van het bestuursdwangbesluit worden uitgegaan.
2.3 Bij besluiten van 18 januari 2010, 9 februari 2010 en 1 april 2010 zijn de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op in totaal € 67.967,38. Bij het besluit van 9 juni zijn de bezwaren van appellant tegen de hoogte van het kostenverhaal ongegrond verklaard. Wel is, gelet op artikel 4:87 Awb de betalingstermijn gewijzigd vastgesteld op zes weken.
2.4 Bij het besluit van 18 mei 2012 is opnieuw op de bezwaren beslist. Deze zijn nu gedeeltelijk gegrond verklaard en de kosten van de bestuursdwang zijn gewijzigd vastgesteld op € 46.077,90. Dit bedrag is berekend op basis van een bedrag aan te verhalen kosten van € 59.427,90, waarop in mindering wordt gebracht een fictieve opbrengst van de verkoop van 89 pups tegen een prijs van € 150,00 per pup. Voorts is aan appellant een proceskostenvergoeding van
€ 1748,00 toegekend.
2.5 Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb dient appellants beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 mei 2012.
Appellant heeft in beroep allereerst aangevoerd, dat hij op 22 september 2009 afstand heeft gedaan van de honden, die op 17 september 2009 waren meegenomen. Hij is van oordeel dat hem voor de periode nadien geen kosten en zeker niet het volledige bedrag voor opvang en verzorging van de honden in rekening gebracht kan worden.
Het College oordeelt, dat de in artikel 5:30 Awb gestelde termijn van twee weken na verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal van meevoeren en opslaan, waarbinnen, behoudens in twee uitdrukkelijk genoemde gevallen, niet tot verkoop (dan wel overdracht aan een derde of vernietiging) mag worden overgegaan, strekt tot bescherming van de belangen van de rechthebbende op die zaken. Derhalve hoeft, anders dan verweerder gesteld heeft, aan deze termijn niet steeds te worden vastgehouden in gevallen waarin die rechthebbende uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van die zaken. Anderzijds vergt een zorgvuldige omgang met levende dieren, dat soms enige tijd moet worden genomen om over de verdere afwikkeling te beslissen en daarvoor voorzieningen te treffen. Het afstand doen van de dieren vrijwaart de overtreder niet van aansprakelijkheid voor de kosten, die ook na zijn afstandsverklaring redelijkerwijs nog gemaakt moeten worden.
In dit geval heeft het College niet kunnen vaststellen, dat verweerder, als hij niet gemeend had dat hij de dieren in elk geval veertien dagen moest bewaren, lagere bewaringskosten gemaakt zou hebben, dan hij nu in rekening heeft gebracht. Appellant heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt.
2.6 Appellant heeft zijn argumenten in beroep uitdrukkelijk beperkt tot de diverse kosten voor transport en vervoer en de opgevoerde posten startvergoeding en dagvergoedingen. Gelet daarop konden ter zitting van het College niet geheel andere posten nog ter discussie gesteld worden. Het College gaat aan de argumenten met betrekking tot zulke posten derhalve voorbij.
Het College wijst er voorts op, dat het in rekening brengen van start- en dagvergoedingen de uitkomst is van een voor dergelijke opvang georganiseerde openbare aanbesteding. Gelet hierop moeten de aan de orde zijnde bedragen geacht worden marktconform te zijn. Van enige reden waarom deze kosten in dit geval niet ten volle in rekening gebracht zouden moeten worden is het College niet gebleken. Als tarieven eenmaal zijn bepaald, bestaat er geen ruimte meer om nut en noodzaak van één kostensoort ter discussie te stellen.
Het College wijst er in dit verband voorts op, dat de kosten van het beschikbaar houden en aanbieden van een voorziening voor de acute opvang en verzorging van een grote groep verwaarloosde gezelschapsdieren niet vergelijkbaar zijn met de kosten die de houder van een vakantiepension voor dieren in zijn prijzen moet verwerken.
Ten slotte heeft verweerder in dit verband terecht verwezen naar het besluit van 15 januari 2010, waarin wordt uiteengezet dat de wet uitgaat van de intrinsieke waarde van het dier en niet alleen van de bedrijfseconomische waarde of het bedrijfseconomisch nut van dieren.
2.7 Appellant heeft zich er voorts over beklaagd, dat de waarde van zijn fokteven op nihil is gesteld. Hij rekent voor dat een teef, die vijf worpen van vijf pups levert, bij een waarde van € 250,00 per pup, een economische waarde van
€ 6250,00 vertegenwoordigt. In het licht daarvan meent hij dat de waarde van de teven zeker ook op € 250,00 euro gesteld had mogen worden. Appellant vergelijkt de toegepaste bestuursdwang in dit verband met een situatie van onteigening. Het College kan appellant hierin niet volgen. Verweerder is niet gehouden appellant de waarde te vergoeden van de honden, waarvan hij, ongevraagd, afstand heeft gedaan. Slechts voor zover gezegd kan worden dat verweerder, door de honden met inachtneming van de aan de wet ten grondslag liggende beginselen te verkopen, substantiële opbrengsten had kunnen genereren, die hij op de bij appellant te verhalen kosten van de bestuursdwang in mindering had kunnen brengen, had van hem gevergd kunnen worden daartoe over te gaan. Dat daartoe, gelet ook op de niet zeer goede staat van gezondheid waarin de honden zich bevonden (zo moest bij een groot gedeelte van hen 60 tot 80% van de tanden getrokken worden) in dit geval reële mogelijkheden bestonden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de kosten van de bewaring van de honden tijdens het zoeken naar een koper verder zullen oplopen.
2.8 Appellants stelling dat verweerder de dieren, als zij geen economische waarde vertegenwoordigen, na de door hem afgelegde afstandsverklaring niet langer had behoren te houden, kan het College evenmin onderschrijven. Verweerder heeft terecht naar mogelijkheden gezocht om, zonder de kosten onnodig te laten oplopen, de dieren te herplaatsen. Ook dat vloeit voort uit de benadering dat een dier een intrinsieke waarde heeft.
2.9 Appellant heeft voorts doen aanvoeren, dat bij hem een autistische stoornis geconstateerd is. Deze moet wellicht mede als oorzaak beschouwd worden van het ontstaan van de situatie, die tot de toepassing van de bestuursdwang geleid heeft. Dit zou voor verweerder reden moeten zijn om van het verhaal van alle kosten van de toegepaste bestuursdwang, die in dit geval buitengewoon hoog uitvallen, af te zien.
Het College overweegt echter dat bij het rechtens vaststaande besluit van 6 oktober 2009, waarbij de toepassing van bestuursdwang bevestigd is, op grond van artikel 5:25, tweede lid, Awb is bepaald, dat de aan de bestuursdwang verbonden kosten op appellant zullen worden verhaald. Er bestaat geen grond om verweerder nu verplicht te achten daaraan niet langer vast te houden. In dit verband wijst het College er ten overvloede op, dat appellant blijkens zijn eigen verklaring met het houden van de honden een reëel inkomen vergaard heeft, zodat het niet aangewezen voorkomt, om de als gevolg van zijn bedrijfsvoering noodzakelijk gemaakte kosten voor rekening van verweerder te laten.
2.10 Gelet op het voorgaande oordeelt het College dat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 9 juni 2010. Dit beroep moet dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden. Met betrekking tot het beroep dat gericht is tegen het besluit van 18 mei 2012 stelt het College vast, dat dit ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.