5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde lid, Awb in rechte stand kan houden.
5.2 Allereerst dient te worden onderzocht of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd.
Appellant stelt dat voldoende kuil- en ruwvoer aanwezig was en dat dit ook aan de dieren werd verstrekt, maar dit laatste onderdeel van zijn stelling onderbouwt hij niet met concrete feiten. Dat had naar het oordeel van het College wel van appellant mogen worden verwacht, nu uit het toezichtrapport van 27 april 2009 blijkt dat de dieren in beide stallen niet de beschikking hadden over ruwvoer en dat de zeer beperkte hoeveelheid kuilvoer voor de dieren niet bereikbaar was. Bovendien bevestigen de door appellant op 20 april 2009 ingeschakelde dierenartsen op dit onderdeel in belangrijke mate de bevindingen van de vanwege verweerder op 16 april 2009 en 17 april 2009 ingeschakelde
VWA-dierenartsen. Eenduidig constateren alle dierenartsen dat een substantieel deel van de dieren een onvoldoende conditie en dunne mest heeft, dat een aantal dieren onderontwikkeld is, en dat veel dieren een doffe vacht en huidproblemen hebben.
Appellant stelt dat de veterinaire zorg voldoende is geweest, maar volgens de VWA-dierenartsen duidt de dunne mest, die door alle dierenartsen is geconstateerd, op een wormenbesmetting, die behandeling behoeft. Appellant heeft niet gesteld dat de dieren daarvoor onder behandeling waren en dit volgt evenmin uit de verklaring van zijn dierenarts C. Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de door de dierenartsen geconstateerde huidproblemen bij meerdere dieren.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd.
5.3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met de handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
Naar het oordeel van het College bestond ten tijde van de toepassing van bestuursdwang geen concreet zicht op herstel van de geconstateerde overtredingen. De stelling van appellant dat de dieren op het punt stonden de wei in te gaan maakt dat niet anders. Verweerder mocht er, gelet op de constatering van de dierenartsen dat de dieren kennelijk al langere tijd niet voldoende voedsel hadden gehad, alsmede de niet-coöperatieve houding van appellant tijdens de controles op 15 en 16 april 2009, zoals die uit het toezichtrapport van 27 april 2009 naar voren komt, van uit gaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid was om maatregelen te treffen om de overtredingen te beëindigen.
De stelling van appellant dat verweerder met een ander oogmerk dan de gezondheid en het welzijn van dieren bestuursdwang heeft uitgeoefend, namelijk om problemen rond de identificatie en registratie van het vee op te lossen, volgt het College niet. Daartoe wordt overwogen dat, ook al was het doel van het bedrijfsbezoek op 15 april 2009 aanvankelijk om de identificatie en registratie van het vee te controleren, de bevindingen tijdens dit bezoek voor verweerder aanleiding waren om op 16 april 2009 een nadere controle uit te voeren in aanwezigheid van VWA-dierenarts Brombacher. Blijkens diens verklaring en het toezichtrapport van 27 april 2009 waren diens bevindingen met betrekking tot de gezondheid en het welzijn van het vee, alsmede het gedrag van betrokkene tijdens het bezoek op 16 april 2009, de reden om tot inbeslagname daarvan over te gaan.
5.4 Appellant heeft ook aangevoerd dat er geen aanleiding was terstond bestuursdwang toe te passen, zonder dat hem een termijn werd gesteld om zelf maatregelen te nemen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Volgens verweerder zou de verwaarlozing van de dieren voortduren, indien niet terstond zou worden opgetreden en is een begunstigingstermijn niet gesteld omdat de agressieve en dreigende houding van appellant het onmogelijk maakte om de verzorging en behandeling ter plaatse of voor langere tijd op zijn bedrijf te doen plaatsvinden. Dat de toestand van de runderen zodanig slecht was dat die omstandigheid een directe verwijdering van het bedrijf noodzakelijk maakte, volgt echter niet uit de bevindingen van de dierenartsen die de dieren kort voor en kort na de inbeslagname hebben onderzocht. Bovendien heeft appellant ter zitting onbestreden gesteld dat verweerder gedurende de bewaring van de dieren op geen enkel moment aan enig dier veterinaire zorg heeft geboden. Niet aannemelijk is geworden dat de noodzakelijke maatregelen, zoals in de wei laten, bijvoeren en medische behandeling, op zichzelf niet op het bedrijf konden plaatsvinden.
Het feit dat appellant tijdens de controle op 15 en 16 april 2009 een agressieve houding heeft aangenomen acht het College onvoldoende voor de conclusie dat appellant niet de noodzakelijke maatregelen zou treffen, indien hem dat middels een last zou worden aangezegd. Deze houding vormt dan ook onvoldoende rechtvaardiging voor het terstond meevoeren van het vee. Dit zelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant op 16 april 2009 door de politie is aangehouden en is gedetineerd, nu gesteld noch gebleken is dat appellant niet in staat zou zijn voor adequate waarneming zorg te dragen.
Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder, door zonder enige, mogelijk korte begunstigingstermijn over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang de belangen van appellant onvoldoende heeft gewogen, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat dit een maatregel betreft met het voor appellant zeer ingrijpende gevolg dat zijn bedrijf voor langere tijd volledig werd stilgelegd. Hetgeen door verweerder is aangevoerd vormt onvoldoende grondslag voor het toepassen van spoedbestuursdwang, waarbij appellant de mogelijkheid is onthouden zelf herstelmaatregelen te treffen.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van artikel 5:24, vijfde lid, Awb en dat het besluit van 6 mei 2009 dient te worden herroepen.
Het beroep is gegrond. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking meer. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.6 Het College merkt voor de goede orde nog op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij in deze procedure geen verzoek tot schadevergoeding doet en dat hij zich daarvoor desgeraden tot de civiele rechter zal wenden.
5.7 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor bijwonen hoorzitting, ad € 322,- per punt en wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, ad € 437,- per punt en wegingsfactor 1).
Het College bepaalt voorts dat verweerder op grond van artikel 8:74 Awb het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.