ECLI:NL:CBB:2022:814

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22/1200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL Q4 2021 wegens onvoldoende omzetverlies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen Verkeer Maatregelen Nederland B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van minimaal 20% omzetverlies. De omzet in de referentieperiode, Q4 van 2019, was in geschil. Het College oordeelde dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst. De appellante had aangevoerd dat de berekening van het omzetverlies niet correct was, maar het College oordeelde dat de minister op goede gronden had gehandeld door uit te gaan van de aangiften omzetbelasting. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en de minister werd in het gelijk gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van correcte aangiften en de verplichting van ondernemers om eventuele fouten tijdig te corrigeren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

Verkeer Maatregelen Nederland B.V., te Velp, appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. drs. G.O. Hoeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor oktober, november en december (Q4) 2021 afgewezen.
Bij besluit van 10 juni (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2022. Voor appellante is verschenen de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Subsidie wordt alleen verstrekt aan ondernemingen die ten minste 20% omzetverlies hebben geleden (artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en dit te delen door de omzet in de referentieperiode (artikel 2.5.3, eerste lid, van de TVL). De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten. De subsidieperiode is Q4 van 2021 (artikel 2.5.3, vijfde lid, van de TVL). Voor de referentieperiode kan de onderneming Q4 van 2019 of het eerste kwartaal (Q1) van 2020 kiezen (artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL).
1.2
Uit artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting. Ook wordt als omzet beschouwd omzet die niet in de aangiften omzetbelasting is gerapporteerd, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk (tweede volzin van voornoemd artikellid).
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader, voor zover relevant, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Appellante heeft op 20 december 2021 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021 (aanvraag).
2.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van 20% omzetverlies (artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Appellante heeft Q4 van 2019 als referentieperiode gekozen (artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL). Voor de berekening van het omzetverlies is verweerder uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
2.3
Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard. Daartoe draagt hij aan dat hij voor het bepalen van het omzetverlies is uitgegaan van de door appellante opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting. Op grond van die omzetgegevens komt verweerder uit op een omzetverlies van 19,6%, zodat niet aan het vereiste omzetverlies van minstens 20% wordt voldaan. De subsidieaanvraag is daarom terecht afgewezen.
Standpunt appellante
3. Appellante voert in beroep aan dat verweerder bij de berekening van het omzetverlies ten onrechte is uitgegaan van de aangiften omzetbelasting. Verweerder dient het omzetverlies te berekenen aan de hand van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet in de referentie- en subsidieperiode. Uit de door haar overgelegde stukken, waaronder grootboekkaarten, bankafschriften en kolommenbalansen, blijkt dat de gerealiseerde omzet in de referentieperiode Q4 van 2019 € [… 1] bedraagt, en niet de door verweerder op basis van de aangifte omzetbelasting vastgestelde € [… 2] ,-. Na de overgang op een andere boekhouder is ontdekt dat er een verkeerd bedrag is opgegeven in de aangifte omzetbelasting van Q4 van 2019. Appellante heeft hierover overlegd met de Belastingdienst. Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven dat zij haar boekhouder opdracht heeft gegeven een suppletieaangifte te doen voor Q4 van 2019. Dat deze suppletieaangifte ook daadwerkelijk was gedaan, kon zij op de zitting niet bevestigen.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen. Daartoe voert hij aan dat niet in geschil is dat appellante over het geheel van haar omzet aangifte omzetbelasting doet, als bedoeld in artikel 2.5.3, vijfde lid, eerste volzin, van de TVL. Het had op de weg van appellante gelegen een suppletieaangifte te doen als de omzet in de aangifte omzetbelasting afwijkt van haar boekhouding, zeker als de omzet in haar boekhouding significant afwijkt van de ingediende aangifte omzetbelasting. Appellante is bovendien verplicht om op grond van artikel l0a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in combinatie met artikel 15 van de Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken als zij constateert dat zij over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren een onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan waardoor te veel of te weinig omzetbelasting is betaald. Het indienen van een nieuwe aangifte omzetbelasting over een tijdvak waarover reeds een aangifte is gedaan, is geen suppletie en volstaat derhalve niet. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van de aangifte omzetbelasting van appellante.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van
11 januari 2022 geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat verweerder enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. Dit geldt ook voor suppletieaangiftes (uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:696 en ECLI:NL:CBB:2022:703).
5.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst. Het enkele voornemen om een suppletieaangifte te doen, betekent niet dat niet kan worden uitgegaan van de omzetgegevens uit de reeds gedane aangifte omzetbelasting. Omdat uit die omzetgegevens blijkt dat het omzetverlies minder dan 20% is, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL):
De TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.5.2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
(…)
Artikel 2.5.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode het derde kalenderkwartaal van 2020 voor een getroffen MKB-onderneming waarvan de eigenaar of een van de eigenaren ten genoegen van de minister kan aantonen minimaal drie weken van beide referentieperiodes, bedoeld in het tweede lid, recht te hebben gehad op zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, ware zij een vrouwelijke werknemer geweest, en als gevolg daarvan door de getroffen MKB-onderneming geen representatieve omzet is behaald in de referentieperiode.
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
7. Tot de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.
Artikel 2.5.5. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 20% bedraagt;
(…)”