ECLI:NL:CBB:2022:636

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
21/1280
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van forfaitaire vaste lasten in het kader van COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 september 2022, zaaknummer 21/1280, is de aanvraag van appellant voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de eis dat de forfaitaire vaste lasten ten minste € 1.500,- dienden te bedragen. Verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, hanteerde een forfaitair systeem waarbij geen rekening werd gehouden met de feitelijke vaste lasten van de onderneming. Appellant, die pas eind 2018 zijn onderneming was gestart, stelde dat zijn werkelijke vaste lasten hoger waren dan het vereiste bedrag, maar het College oordeelde dat de regeling niet voorziet in afwijkingen van de forfaitaire lasten die zijn gekoppeld aan de SBI-codes. Het College bevestigde dat de omzet van appellant in de referentieperiode € 4.299,- bedroeg, wat leidde tot een berekening van de vaste lasten van 25% van de omzet, en dat deze niet voldeed aan de subsidiecriteria. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1280

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [woonplaats] , appellant

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. C. Bergacker).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 2021.
Over de onderneming van appellant was op 15 maart 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) de SBI-code 56.30 opgenomen.
4. Verweerder is bij de verlening van de subsidie uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van januari tot en met maart 2019. Omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de forfaitaire vaste lasten ten minste € 1.500,- per kwartaal dienen te bedragen ingevolge artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Standpunt appellant
5. Appellant voert aan dat hij pas eind 2018 is begonnen met zijn onderneming en daarom een lage omzet had in het eerste kwartaal van 2019. Zijn daadwerkelijke vaste lasten zijn hoger dan € 1.500,-.
Standpunt verweerder
6. Verweerder stelt dat de tegemoetkoming niet ziet op de daadwerkelijke lasten van de individuele ondernemer. Het percentage vaste lasten dat is gekoppeld aan de omzet voor de SBI-codes beginnend met 56 (eet- en drinkgelegenheden) zoals appellant is vastgesteld op 25%. De omzet in de referentieperiode 2019 bedraagt volgens de aangifte omzetbelasting en de gegevens van de Belastingdienst € 4.299,-. Omdat de berekende vaste lasten (25 % van 4.299,-) niet ten minste € 1.500,- bedragen, komt appellant niet in aanmerking voor de subsidie.
Beoordeling door het College
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de omzet van de onderneming van appellant in de referentieperiode € 4.299,- bedroeg.
8. Verweerder heeft terecht gewezen op de omstandigheid dat de TVL niet in de mogelijkheid voorziet om af te wijken van de vastgestelde percentages aan vaste lasten die zijn gekoppeld aan de SBI-codes, waarbij ten aanzien van de SBI-code van appellant, te weten de code 56 (eet- en drinkgelegenheden), een percentage van 25% geldt.
9. Het College stelt vast dat de regelgever in dit geval heeft gekozen voor een forfaitair systeem. Zo’n systeem brengt met zich dat de werkelijke vaste lasten in voorkomende gevallen niet overeenkomen met de forfaitaire lasten, maar hoger of lager kunnen zijn. Er wordt geen rekening gehouden met verschillen tussen ondernemingen binnen sectoren, bijvoorbeeld verschillen in omvang, locatie en wijze van bedrijfsuitoefening. Daarvoor is gekozen om de regeling uitvoerbaar te houden. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat de TVL op dit punt in strijd is met het voorschrift van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat verweerder geen rekening kan houden met de feitelijke vaste lasten van een onderneming, die zoals appellant aangeeft, in zijn geval veel meer bedragen dan 25% van zijn omzet.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.
w.g. H.S.J. Albers w.g. C.S. de Waal
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.2.a1. (begripsbepalingen)
(…)
2. In de artikelen 2.2.1, tweede lid, onderdeel b, 2.2.3, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 2.2.3a, eerste lid, 2.2.3b, eerste lid, en 2.2.3c, eerste lid, staat:
–A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
–B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
–C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
–D voor het subsidiepercentage, dat 85% bedraagt.
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”