ECLI:NL:CBB:2022:759

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/310
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete voor overtredingen van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, een erkend intermediair en transportbedrijf dat dierlijke meststoffen exporteert, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2021, waarin een bestuurlijke boete van € 1.700,- was opgelegd wegens zeventien overtredingen van de Meststoffenwet. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had vastgesteld dat appellante de aanmeldingen van transporten niet tijdig had ingetrokken, wat in strijd was met artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Het College oordeelde dat de minister op goede gronden had geconcludeerd dat de transporten niet hadden plaatsgevonden en dat appellante niet in haar verdedigingsbelang was geschaad door de onjuiste vermelding van de feitcode. Het College vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en herstelde de boete tot een bedrag van € 340,-, waarbij het College oordeelde dat de eerdere boete niet de gewenste prikkel had gegeven voor gedragsverandering. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/310
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2022 op het hoger beroep van:

[naam] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. V.W.J.H. Kobossen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 januari 2021, zaaknummer AWB 20/1414, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)

(gemachtigden: mr. H.J. Kram en mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (rechtbank) van 25 januari 2021 (niet gepubliceerd) (hierna: aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het College heeft de zaak op 7 juli 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen mr. V.W.J.H. Kobossen, mr. H.J. Kram en mr. E.J.H. Jansen.

Grondslag van het geschil

1.1
Appellante is erkend intermediair en exploiteert een transportbedrijf dat onder andere dierlijke meststoffen exporteert. Bij brief van 16 december 2019 heeft de minister appellante meegedeeld dat is geconstateerd dat haar onderneming meermaals de administratieve voorschriften die van toepassing zijn bij het vervoer van meststoffen heeft overtreden. Dit heeft voor de minister aanleiding gevormd om de onderneming van appellante onder verscherpt toezicht te plaatsen. Appellante zal vanaf de datum van de brief periodiek worden gecontroleerd op veel voorkomende administratieve overtredingen en voorschriften in relatie tot het vervoer van meststoffen.
1.2
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de minister aan appellante een boete opgelegd van in totaal € 1.700,- wegens zeventien overtredingen van de Meststoffenwet (Msw) en de daarop gebaseerde regelgeving. Daarbij heeft de minister de boete ambtshalve gematigd. Appellante heeft volgens de minister niet voldaan aan het bepaalde in artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling). Appellante heeft in februari 2020 zeventien transporten opgegeven die zij in die maand zou uitvoeren.Appellante had de transporten elektronisch moeten wijzigen of intrekken. De minister heeft zijn matigingsbeleid toegepast voor overtredingen die worden geconstateerd bij administratief onderzoek in verband met verscherpt toezicht. Nu appellante op 26 februari 2020 al is beboet voor eenzelfde overtreding, heeft de minister de boete met 50% gematigd.
1.3
Met de beslissing op bezwaar van 9 juni 2020 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2020 ongegrond verklaard. Indien een aangemeld exportvervoer niet doorgaat, dient de melding van dat vervoer te worden ingetrokken. Appellante heeft geen los- en laadgegevens of andere gegevens bekendgemaakt, waaruit blijkt dat en wanneer de zeventien in februari 2020 aangemelde transporten zijn gereden. De minister heeft hieruit afgeleid dat de transporten niet, dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens hebben plaatsgevonden. Appellante heeft met betrekking tot de zeventien transporten in februari 2020 geen melding meer gedaan. Dit brengt mee dat appellante artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling heeft overtreden. De minister heeft in de beslissing op bezwaar alsnog de volgens hem bij de overtreding behorende feitcode (M491) vermeld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als volgt geoordeeld. Anders dan appellante betoogt, was de minister bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen. Appellante doet tevergeefs een beroep op artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat artikel is enkel van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340,- kan worden opgelegd. De minister hoefde appellante niet in de gelegenheid stellen een zienswijze in te dienen. Ook heeft de minister de boete terecht niet met 90% gematigd, maar met 50%. Aan appellante was immers bij besluit van 26 februari 2020 al eerder een boete opgelegd wegens het meermaals overtreden van artikel 57b van de Uitvoeringsregeling (feitcode M491). Hoewel van deze eerste boete geen corrigerende werking heeft kunnen uitgaan - de onderhavige overtredingen zijn immers vóór 26 februari 2020 begaan - brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de opgelegde boete onevenredig is. Appellante was middels de brief van 16 december 2019 immers gewaarschuwd dat zij onder verscherpt toezicht was geplaatst en dat - onder meer - gecontroleerd zou worden op de overtreding met feitcode M491. Dat ten tijde van boetebesluit het matigingsbeleid waarnaar de minister verwijst nog niet gepubliceerd was, maakt niet dat de minister hiervan geen gebruik kon maken. De minister heeft toegelicht dat dit beleid in de periode na februari 2019 is ontstaan en sindsdien uniform en bestendig is toegepast. Bovendien is het matigingsbeleid begunstigend voor appellante. Ook heeft de minister de gebreken die kleefden aan het besluit van 13 maart 2020 in de beslissing op bezwaar hersteld. Niet is gebleken dat appellante in haar (verdedigings)belangen is geschaad. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij haar algemene hogerberoepsgrond over het onverkort handhaven van de eerder aangevoerde gronden van bezwaar en beroep intrekt. Zij handhaaft de hogerberoepsgronden die zij uitdrukkelijk heeft aangevoerd. Het College zal deze hogerberoepsgronden hieronder achtereenvolgens bespreken.

Vaststelling overtredingen

4.1
Appellante betoogt in de eerste plaats dat het enkele feit dat ten aanzien van een aantal transporten geen vervolgmelding zou zijn gedaan niet leidt tot een grondslag voor beboeting vanwege het niet plaatsvinden van deze transporten. Het College volgt dit betoog niet. Zoals de rechtbank in overweging 2 van de aangevallen uitspraak al heeft overwogen, heeft de minister aangegeven dat bij een administratieve controle op de naleving van de wet- en regelgeving voor het vervoeren van mest is gebleken dat appellante in 2020 aan de minister zeventien transporten heeft opgegeven die zij in februari 2020 zou uitvoeren. Appellante heeft met betrekking tot deze transporten daarna geen enkele melding meer gedaan. Evenmin zijn er (laad- en los)gegevens bekendgemaakt, waaruit blijkt dat en wanneer de aangemelde transporten zijn gereden. De minister heeft hieraan op goede gronden de conclusie verbonden dat de transporten niet hebben plaatsgevonden. Als de transporten uiteindelijk niet zijn uitgevoerd had appellante de aanmeldingen van de transporten elektronisch moeten intrekken. Door dit niet te doen heeft appellante artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling overtreden. Het College is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat de overtreding heeft plaatsgevonden.
4.2
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de vijftien VDM’s waarvoor zij als vertrekdatum 19 februari 2020 heeft opgegeven, een geclusterd transport betreffen en de minister gelet hierop één overtreding in plaats van vijftien overtredingen had moeten vaststellen, volgt het College appellante hierin niet. Artikel 57b van de Uitvoeringsregeling houdt in dat ten minste drie werkdagen voordat een vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, hiervan elektronisch mededeling wordt gedaan aan de minister. Uit bijlage I bij het besluit van 13 maart 2020 blijkt dat voor de opgegeven vertrekdatum 19 februari 2020 sprake was van vijftien afzonderlijke transporten met elk een eigen VDM. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat al deze transporten niet hebben plaatsgevonden. Appellante had dan ook de meldingen van al deze transporten overeenkomstig artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling moeten intrekken. Dit heeft appellante niet gedaan. Gelet hierop heeft appellante ter zake van de transporten waarvoor zij als vertrekdatum 19 februari 2020 heeft opgegeven, vijftien keer een overtreding begaan. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Feitcode
5.1
Appellante voert aan dat in het besluit van 13 maart 2020 geen enkele feitcode was opgenomen. De minister heeft bij de beslissing op bezwaar getracht dit te herstellen, maar heeft nagelaten het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een proceskostenvergoeding toe te kennen. In beroep heeft de rechtbank dit ten onrechte miskend.
5.2
Het College overweegt dat de systematiek en de uitgangspunten van de Awb ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengen dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen en dat deze heroverweging de gelegenheid biedt fouten te herstellen. Daarbij geldt de eis dat het nieuwe besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van die heroverweging. In dit geval berust de beslissing op bezwaar op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit, namelijk de in het primaire besluit voldoende specifiek omschreven feitelijke gedragingen van appellante, te weten kort gezegd het niet onverwijld elektronisch intrekken van een aangemeld exportvervoer wanneer dit vervoer niet plaatsvindt. In bijlage 2 bij het besluit van 13 maart 2020 is de juiste wettelijke grondslag vermeld. Voorts is in de beslissing op bezwaar de bijbehorende feitcode vermeld aan de hand waarvan de boetehoogte wordt bepaald. Zoals is overwogen in de uitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:189), bevat een feitcode geen zelfstandige normstelling. Met de feitcodes is enkel beoogd specifieke boetehoogten per overtreding vast te stellen. Aanvullend wijst het College er hierbij nog op dat in het bestreden besluit de hoogte van de boete niet is gewijzigd. Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat appellante door het ontbreken van een feitcode in het primaire besluit niet in haar verdedigingsbelang is geschaad (zie de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1031).
5.3
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank hierin terecht geen aanleiding heeft gezien voor vernietiging van het bij haar bestreden besluit. Voor een proceskostenveroordeling bestond dus ook geen aanleiding. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Overmacht
6.1
Appellante voert verder aan dat in haar geval sprake is van overmacht. Appellante heeft op de opgegeven laaddata ook daadwerkelijk willen laden. Dit is echter niet gelukt omdat op het laatste moment de agrariërs waar geladen moest worden, waren verhinderd. Dit kan appellante op geen enkele wijze worden aangerekend. Bovendien bestond voor appellante niet meer de mogelijkheid de opgegeven laaddata in te trekken doordat dit slechts tot twaalf uur voor het opgegeven laadtijdstip mogelijk is.
6.2
De gestelde omstandigheid dat de agrariërs waar geladen moest worden verhinderd waren, waardoor in het geval van appellante sprake is van overmacht, heeft zij niet onderbouwd. Daarbij komt dat voor appellante de mogelijkheid bestond om de opgegeven laadmeldingen in e-CertNL (anders dan appellante stelt: niet tot twaalf uur voor het opgegeven laadtijdstip maar) tot het opgegeven laadtijdstip in te trekken. Het had op de weg van appellante gelegen van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het ter zitting naar voren gebrachte betoog van appellante dat het in haar geval niet mogelijk was om in e-CertNL laadmeldingen in te trekken heeft zij tegenover de betwisting door verweerder niet onderbouwd met bijvoorbeeld een uitdraai uit of een screenshot van e-CertNL. Relevant hierbij is tevens dat andere mesttransporteurs kennelijk niet de door appellante gestelde problemen ondervinden. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Zienswijze
7.1
Appellante is verder van mening dat hem ten onrechte geen zienswijzemogelijkheid is geboden en dat ook ten onrechte geen boeterapport is opgemaakt. Artikel 5:53 van de Awb bepaalt dat dit is vereist bij oplegging van een boete van meer dan € 340,-. De minister omzeilt deze waarborgen door een totale boete op te leggen van € 1.700,- voor meerdere overtredingen. Dit wordt door de rechtbank ten onrechte miskend.
7.2
De minister heeft zich terecht, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van het College in een zaak tussen partijen (uitspraak van 12 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:28), op het standpunt gesteld dat het bieden van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen niet is vereist indien per overtreding een bestuurlijke boete van maximaal € 340,- kan worden opgelegd. Dit volgt uit artikel 5:53, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 4:8 van de Awb. In het geval van appellante gaat het om een overtreding waarvoor een boete van maximaal € 200,- per overtreding kan worden opgelegd. De minister was dus niet gehouden een zienswijze te vragen over zijn voornemen tot boeteoplegging Op grond van artikel 5:53, tweede lid, van de Awb was de minister evenmin gehouden een rapport op te maken. Het College onderschrijft dan ook wat de rechtbank heeft overwogen onder 6 van de aangevallen uitspraak. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Boetematiging
8.1
Appellante voert aan dat zowel de minister als de rechtbank het matigingsbeleid dat de minister hanteert bij het opleggen van bestuurlijke boetes, onjuist toepassen. Het matigingsbeleid dient te worden toegepast ter voorkoming van recidive. De controleperiode waarop de boeteoplegging is gebaseerd dateert van voor 26 februari 2020 (de datum van de eerste beboeting).Van een matigingsbeleid gericht op gedragsverandering is dus geen sprake. In de onderhavige situatie had de boete – mocht er al sprake zijn van een beboetbaar feitencomplex – daarom nogmaals gematigd moeten worden met 90%.
8.2
In het besluit van 9 juni 2020 heeft de minister uiteengezet dat het boetebedrag in het onderhavige geval minder is gematigd dan bij de eerste boeteoplegging van 26 februari 2020 ter zake van dezelfde soort overtreding, omdat de minister het noodzakelijk en redelijk acht appellante een sterkere prikkel te geven om te bereiken dat zij zich voortaan wel aan de wettelijke regels zal houden. Dit omdat de eerdere op 26 februari 2020 opgelegde gematigde boete niet of onvoldoende het gewenste effect heeft gehad. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 7.4 overwogen dat van de op 26 februari 2020 opgelegde boete geen corrigerende werking heeft kunnen uitgaan, nu de hier in geschil zijnde geconstateerde overtredingen alle vóór 26 februari 2020 zijn gepleegd. Dit brengt volgens de rechtbank echter niet mee dat de boete onevenredig is, nu appellante bij brief van 16 december 2019 is gewaarschuwd dat zij onder verscherpt toezicht was geplaatst en dat onder meer zou worden gecontroleerd op de overtreding met feitcode M491. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de door de minister van belang geachte sterkere prikkelwerking uit de aard der zaak in dit geval nog niet aan de orde kon zijn, nu de bij besluit van 13 maart 2020 beboete gedragingen van appellante immers (nagenoeg) alle dateren van vóór het besluit van 26 februari 2020 waarbij appellante voor dezelfde soort overtreding is beboet. Dat appellante bij brief van 16 december 2019 is gewaarschuwd dat zij onder verscherpt toezicht was geplaatst en zij onder meer gecontroleerd zou kunnen worden op de overtreding met feitcode M491 doet aan het voorgaande niet af, omdat ook de overtredingen waarvoor de eerdere boetes zijn opgelegd na die datum hebben plaatsgevonden. De hogerberoepsgrond slaagt.
Slotsom
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep tegen het besluit van 9 juni 2020 alsnog gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 13 maart 2020 herroepen voor zover daarbij de boete is bepaald op een bedrag van in totaal € 1.700,-. Het totale boetebedrag zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72a, gelezen in samenhang met artikel 8:108 van de Awb, worden vastgesteld op € 340,-. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. De minister zal worden veroordeeld in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.118,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het deelnemen aan de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, één punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 9 juni 2020 gegrond;
  • vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 13 maart 2020 voor zover de hoogte van de aan appellante opgelegde boete daarbij is vastgesteld op in totaal € 1.700,-;
  • stelt het totaalbedrag van de boete vast op € 340,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 juni 2020;
- gelast dat de minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 541,- vergoedt;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.118,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022
w.g. J.L. Verbeek w.g. T. Kuiper
Bijlage regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

“Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
(…)
Artikel 5:53
1. Dit artikel is van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2. In afwijking van artikel 5:48 wordt van de overtreding steeds een rapport of proces-verbaal opgemaakt.
3. In afwijking van afdeling 4.1.2 wordt de overtreder steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Meststoffenwet

Artikel 34
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen, gebruiken of verwerken. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. het bedrijf of de onderneming, zoals de aard en de locatie van het bedrijf of de onderneming en van de daartoe behorende onderdelen en bedrijfsmiddelen, de tenaamstelling of handelsnaam, de rechtsvorm, in voorkomend geval de aard en samenstelling van het samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat het bedrijf of de onderneming voert, de inschrijving in het handelsregister en de bij het bedrijf of de onderneming werkzame personen en hun bevoegdheden;
b. de geproduceerde, in voorraad gehouden, aangevoerde, afgevoerde, verhandelde, be- of verwerkte, op of in de bodem gebrachte en anderszins gebruikte hoeveelheden meststoffen, de samenstelling, herkomst en bestemming van de meststoffen en de gegevens, bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdelen b en c;
c. de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de overige gebruikte grond, met inbegrip van gegevens over naar de aard van de teelt of het gebruik te onderscheiden aaneengesloten oppervlakten en de topografische ligging daarvan, en met inbegrip van gegevens met betrekking tot grond die nog in gebruik moet worden genomen en met betrekking tot nog aan te vangen teelten en vormen van gebruik;
d. het bepaalde bij of krachtens de artikelen 33a, 33b en 33d.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat:
a. het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, en
b. Onze Minister onder voorwaarden ontheffing kan verlenen van het bepaalde op grond van onderdeel a.
Artikel 51
Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen artikelen 7, 9, tweede en derde lid, 11, tweede en derde lid, 13, vierde lid, 14, eerste lid, 15, 21, eerste lid, 33a, eerste, vierde, vijfde en zevende lid, 33b, vijfde lid, 33d, eerste lid 34, (…)

Uitvoeringsbesluit

Artikel 53
1. Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:
a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;
b. het tijdstip en de locatie van laden en lossen;
c. de hoeveelheid meststoffen; en
d. het soort meststoffen.
4. De gegevens op het vervoersbewijs worden niet gewijzigd of onleesbaar gemaakt.
5. Terzake van de ondertekening van het vervoersbewijs kunnen de leverancier, de vervoerder en de afnemer elkaar niet machtigen.
6. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.
7. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel, 39 onderscheidenlijk artikel 32.

Uitvoeringsregeling

Artikel 57a
1. De vervoerder, die overeenkomstig artikel 57 mededeling heeft gedaan, doet ten minste twaalf uur voordat de dierlijke meststoffen daadwerkelijk binnen Nederland worden gebracht hiervan elektronisch mededeling aan de minister.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde mededeling worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. naam, adres en voor zover van toepassing de door de minister ter identificatie verstrekte relatienummers van de vervoerder en de afnemer van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen;
b. de mestcode van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen, zoals deze voor de desbetreffende mestsoort is opgenomen in bijlage I;
c. de datum waarop het laden van de dierlijke meststoffen aanvangt; en
d. het kenteken van het motorrijtuig, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994, dat de vracht dierlijke meststoffen vervoert.
3. Indien het vervoer niet dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens plaatsvindt, trekt de desbetreffende vervoerder, de in het eerste lid bedoelde mededeling onverwijld elektronisch in.
Artikel 57b
1. In geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland doet de
vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen
wordt geladen hiervan elektronisch mededeling aan de minister en de Voedsel en
Waren Autoriteit.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde mededeling worden in ieder geval de volgende
gegevens verstrekt:
a. naam, adres en indien van toepassing de door de Kamer van Koophandel,
bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Kamer van Koophandel, verstrekte KvKnummers
van de betrokken vervoerder en van de leveranciers;
b. de mestcode van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen, zoals deze
voor de desbetreffende mestsoort is opgenomen in bijlage l;
c. de postcode van de laadplaats van de desbetreffende vracht dierlijke
meststoffen, en
d. de datum waarop het laden van de dierlijke meststoffen aanvangt.
3. Uiterlijk twaalf uur voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, kan
de vervoerder de transportdatum uit de in het tweede lid bedoelde mededeling
aan de minister en de Voedsel en Waren Autoriteit elektronisch wijzigen.
4. Indien de vracht bestaat uit dierlijke meststoffen waarvoor ingevolge
Verordening (EG) nr. 1069/2009 geen gezondheidscertificaat is voorgeschreven,
kan de in het eerste lid bedoelde mededeling worden gedaan ten minste twaalf
uur voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, en blijft het derde lid
buiten toepassing.
5. Indien het vervoer niet dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens
plaatsvindt, trekt de desbetreffende vervoerder de in het eerste lid bedoelde
mededeling voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, elektronisch in.
Artikel 124
1. Degene die ingevolge deze regeling gegevens in de administratie moet opnemen of uit de administratie moet verstrekken, doet dit volledig en naar waarheid.
2. Het opnemen in of verstrekken uit de administratie van de in het eerste lid bedoelde gegevens geschiedt, voor zover niet uitdrukkelijk anders is bepaald, onverwijld nadat de gegevens bekend zijn bij degene die ze ingevolge deze regeling moet opnemen in of verstrekken uit de administratie.
Artikel 130
De hoogte van de bestuurlijke boete die overeenkomstig artikel 51 van de Meststoffenwet kan worden opgelegd, wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat in bijlage M voor de desbetreffende overtreding is vermeld.”.