In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een zoogkoeienhouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in 2018 fosfaatrechten aangevraagd en zich aangemeld voor de Vrijstellingsregeling zoogkoeienhouderij. In 2021 verzocht hij om intrekking van zijn aanmelding voor de Vrijstellingsregeling en om zijn fosfaatrechten te laten herleven. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, wat leidde tot beroep bij het College.
Het College oordeelde dat de minister terecht het verzoek tot intrekking van de vrijstelling had geweigerd. De appellant had onvoldoende aangetoond dat hij geen juiste afweging had kunnen maken bij zijn aanmelding voor de Vrijstellingsregeling. Het College stelde vast dat de appellant vrijwillig had gekozen voor de regeling en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Bovendien was er geen sprake van strijd met artikel 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en was het College niet bevoegd om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding, aangezien er geen schadeoorzaak aanwezig was.
De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de gevolgen van vrijwillige deelname aan de Vrijstellingsregeling. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.