ECLI:NL:CBB:2022:610

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21/28
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diergezondheidsfonds Pluimvee 2020. Stalbrand en exceptieve toetsing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met betrekking tot de heffing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1], [naam 2] en [naam 3] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.A. Brok, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister om de heffing voor het Diergezondheidsfonds Pluimvee 2020 vast te stellen op € 2.847,16. Dit bedrag was gebaseerd op het aantal kippen dat op 6 mei 2020 in de stal van appellante was aangevoerd. Appellante stelde dat alle kippen op 8 augustus 2020 door een stalbrand waren omgekomen en dat zij daarom een herberekening van de heffing verlangde op basis van het aantal dagen dat de dieren daadwerkelijk in haar bezit waren geweest.

De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarbij hij zich beriep op de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het College overwoog dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een calamiteitenregeling en dat de heffing wordt geheven op basis van het aantal dieren dat aan het begin van de periode in de stal is binnengebracht, ongeacht of deze dieren later zijn verloren gegaan door een calamiteit. Het College oordeelde dat de wetgever geen uitzonderingen heeft gemaakt voor bijzondere omstandigheden zoals een stalbrand.

Het College concludeerde dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat zij niet had aangetoond dat zij ongelijk was behandeld ten opzichte van andere pluimveehouders. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/28

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3], te [woonplaats] , appellante
(gemachtigde: J.A. Brok),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de heffing “Diergezondheidsfonds pluimvee 2020” (hierna: de diergezondheidsheffing, of: de heffing) voor appellante vastgesteld op € 2.847,16.
Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de heffing voor appellante voor de periode van mei tot en met juni 2020 vastgesteld op € 2.847,16. Voor deze heffing van € 2.847,16 is verweerder uitgegaan van 14.132 kippen, die op 6 mei 2020 zijn opgezet in de stal van appellante.
1.2
Appellante heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat alle kippen, die op 6 mei 2020 zijn aangevoerd, op 8 augustus 2020 bij een brand zijn omgekomen. Er is sprake van rechtsongelijkheid voor de getroffen pluimveehouder ten opzichte van een Nederlandse burger van wie een dure auto total loss wordt verklaard. Die burger krijgt automatisch zijn resterende verzekeringspremie en de betaalde wegenbelasting teruggestort. Appellante is door een brand dieren kwijtgeraakt en mag vervolgens de volledige diergezondheidsheffing gaan betalen. Zij heeft verzocht de heffing te herberekenen op basis van het aantal dagen dat appellante de dieren werkelijk heeft gehouden en deze aldus vast te stellen op € 562,25
(€ 2.847,16/476 dagen maal 94 dagen).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Op grond van artikel 91f in samenhang met artikel 93 van de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (Gwwd) wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen, kalkoenen en eenden geheven naar het aantal dieren dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht. De heffing wordt vervolgens berekend door het aantal dieren te vermenigvuldigen met het vastgestelde tarief per dier. Dat de dieren zijn verbrand waardoor dit koppel al na een periode van 94 dagen niet meer aanwezig is, speelt derhalve geen rol. De wetgever heeft geen ruimte gelaten voor een andere uitleg, noch heeft hij verweerder een bevoegdheid verleend om daarvan af te wijken. Door appellante wordt niet betwist dat zij op 6 mei 2020 in stal 1 14.132 legkippen scharrel heeft aangevoerd. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat op (het College begrijpt:) 8 augustus 2020 de stal met de dieren is verbrand, doet aan het voorgaande niet af nu voor de heffing diergezondheidsfonds slechts de datum van aanvoer geldt. Het feit dat de heffing over de heffingsjaren 2015 tot en met 2017 anders werd berekend, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af het feit dat nog niet is voorzien in een calamiteitenregeling, of het feit dat bij auto's wellicht wel is voorzien in een regeling.
3. Appellante voert het volgende aan. In de wetgeving met betrekking tot het Diergezondheidsfonds is geen calamiteitenregeling opgenomen. Appellante wil een calamiteitenregeling verkrijgen. Vanaf 11 september 2019 wordt er wel gesproken over een calamiteitenregeling, via vragen van Tweede Kamerlid Helma Lodders. Verweerder heeft hierop gereageerd met een brief aan de Tweede Kamer van 23 oktober 2020. Hierin wordt bericht dat er een gesprek plaatsvindt met Avined. Tot en met 2 februari 2021 heeft dat gesprek nog steeds niet plaatsgevonden. Appellante herhaalt in het beroepschrift voorts hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht.
4.1
Artikel 91f van de Gwwd luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
(…)
4. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen, kalkoenen, eenden of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, geheven naar het aantal dieren dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht.”
4.2
Artikel 93 van de Gwwd luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. De diergezondheidsheffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
(…)
6. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing, in geval van toepassing van artikel 91f, vierde lid, geheven over elke periode dat kippen kalkoenen, eenden, of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, in een stal of ruimte worden gehouden.”
4.3
Artikel 6, derde lid, van het Besluit diergezondheidsheffing luidde ten tijde van belang:
“Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van legkippen bedraagt:
(…)
c. € 0,201469 per legkip die wordt gehouden voor de productie van scharreleieren als bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van verordening (EG) nr. 589/2008;
(…)”
4.4
Bij brief van 23 oktober 2020 (Kamerstukken II 2020–2021, 29 683, nr. 254, p. 1) heeft verweerder aan de Tweede Kamer onder meer het volgende bericht:
“Calamiteitenvoorziening
Tijdens het Algemeen Overleg Dieren in de veehouderij van 11 september 2019 (Kamerstukken 28 973 en 28 286, nr. 220) heb ik toegezegd uit te zoeken of het mogelijk is om een veehouder bij calamiteiten, zoals een stalbrand, tegemoet te komen in de kosten van de heffing voor het Diergezondheidsfonds (DGF). Een calamiteitenvoorziening heeft vooral invloed op de hoogte van de diergezondheidsheffing in de pluimveesector. In deze sector wordt de diergezondheidsheffing namelijk geheven op basis van het aantal dieren bij opzet of het aantal eieren bij opleg. Bij een calamiteit verandert de hoogte van de diergezondheidsheffing dus niet. Bij de andere sectoren wordt de diergezondheidsheffing geheven over het gemiddeld aantal dieren (rundvee van 1 jaar of ouder, schapen en geiten) of het aantal afgevoerde dieren (rundvee jonger dan 1 jaar en varkens). In deze sectoren zal het aantal dieren na een calamiteit afnemen en daarmee de hoogte van de diergezondheidsheffing. Ik ben in gesprek met AVINED over mogelijke aanpassingen van de diergezondheidsheffing voor pluimvee. Als de pluimveesector hiervoor kiest, is het mogelijk om een calamiteitenregeling op te nemen in de hoogtebepaling van de heffing.”
5.1
Ten aanzien van de beroepsgrond dat de heffing op grond van artikel 91f, gelezen in samenhang met artikel 93 van de Gwwd onevenredig is en dat ten onrechte geen regeling is getroffen voor bijzondere, onvoorziene gevallen, overweegt het College als volgt. Appellante voert aan dat bij een stalbrand op 8 augustus 2020 alle kippen zijn omgekomen. Het College begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellante bij wijze van exceptieve toetsing de heffing en het ontbreken van een uitzonderingsregeling voor bijzondere gevallen in de Gwwd aan de orde wil stellen.
5.2
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Gwwd, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679 (het Bosentanarrest) en de uitspraak van het College van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:134). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
5.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet tot Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, hierna: Wijzigingswet)) blijkt dat het uitgangspunt voor het nieuwe stelsel van de diergezondheidsheffing is dat de kosten die de overheid maakt voor de bestrijding en preventie van dierziekten (voor zover die niet gefinancierd worden door EU-bijdragen) in beginsel gedragen dienen te worden door het betrokken bedrijfsleven. De houders van dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden profiteren van een adequate bestrijding van een geconstateerde besmetting bij hun bedrijf of bij een ander bedrijf. De omgang met dieren levert per definitie het risico op dat zich een dierziekte voordoet. Dit kan dan ook in beginsel worden beschouwd als een normaal bedrijfsrisico. Dit was ook al het uitgangspunt bij het voorheen geldende stelsel van de diergezondheidsheffing (zie Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 2 en 3).
5.4
De kern van de met ingang van 1 januari 2018 geldende tariefstructuur voor de diergezondheidsheffing is dat de opbrengst van de heffingen en de uitgaven van het Diergezondheidsfonds zodanig met elkaar in verband worden gebracht dat de uitgaven die over een periode van vijf jaar worden gedaan, en die niet worden gedekt door de in het Diergezondheidsfonds opgebouwde reserves, zo spoedig mogelijk in de tarieven worden verwerkt (zie Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 7). Dit is neergelegd in artikel 91k, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gwwd. Wat betreft de diersoorten waarvoor bij de inwerkingtreding van de (gewijzigde) Gwwd al een tarief is vastgesteld, zoals pluimvee, is de hoofdregel dat de uitgaven die met ingang van 1 januari 2015 zijn gedaan, na inwerkingtreding van de wet alsnog in de tarieven voor de diergezondheidsheffing kunnen worden verwerkt. Dit is neergelegd in artikel 91k, zesde lid, van de Gwwd. Daarin is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, alleen uitgaven van het Diergezondheidsfonds, die zijn gedaan na 1 januari 2015, en voor zover die niet zijn gedekt door ontvangsten als bedoeld in artikel 95b, onderdeel a, in aanmerking worden genomen.
5.5
In de memorie van toelichting bij het ontwerp-Wijzigingswet is vermeld dat met artikel 91k, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gwwd is beoogd de tekorten die zijn ontstaan in het Diergezondheidsfonds in de periode 2015-2017 weg te werken. Het is gewenst, aldus de toelichting, om de uitgaven in de jaren 2015 tot en met 2017, overeenkomstig de bepalingen van het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten 2015-2019, te verdelen tussen de sectoren waarop het convenant betrekking heeft. Dat betekent dat een deel van die uitgaven alsnog voor rekening van het desbetreffende bedrijfsleven komt. De regering acht artikel 91k, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gwwd aanvaardbaar omdat de uitgaven in de periode 2015 tot en met 2017 die na inwerkingtreding van de nieuwe artikelen in aanmerking worden genomen, en de toe te passen plafondbedragen, overeengekomen zijn in het convenant, waardoor de toepassing van die afspraken en plafondbedragen voorzienbaar is (zie Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 15).
5.6
Gelet op het hiervoor onder 5.3 vermelde uitgangspunt van de wetgever voor het stelsel van de diergezondheidsheffing wordt er bij de heffing geen rekening mee gehouden of een rechtstreeks verband bestaat tussen de onderneming van een pluimveehouder en de tekorten. Het betreft een vorm van collectieve financiering die de lasten van de bestrijding en preventie van dierziekten beoogt te verdelen over alle pluimveehouders omdat de sector als geheel profiteert van een adequate bestrijding en preventie van dierziekten en alle pluimveehouders het als een normaal bedrijfsrisico beschouwde risico lopen dat hun dieren worden getroffen door een (besmettelijke) dierziekte. Dit betekent dat pluimveehouders die recent een bedrijf zijn gestart of die pluimvee in een andere diercategorie zijn gaan houden ook moeten bijdragen aan het wegwerken van de tekorten die zij niet zelf mede hebben veroorzaakt. Het College ziet hierin geen bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die aanleiding zou moeten geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Het voorgaande brengt ook mee dat het betoog van appellante dat de door haar te betalen heffing ten gevolge van de stalbrand op 8 augustus 2020 onevenredig is, haar niet kan baten.
6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu appellante niet heeft betoogd dat zij ten opzichte van andere pluimveehouders in ongunstige zin ongelijk is behandeld.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.D.V. Efstratiades