ECLI:NL:CBB:2022:575

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
21/318
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek subsidie intrekking door intermediair

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] & [naam 2] en de minister voor Klimaat en Energie. De zaak betreft de afwijzing van een herzieningsverzoek door de minister met betrekking tot de intrekking van een subsidie die eerder was verleend op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE). De minister had op 16 maart 2020 de subsidie ingetrokken, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet of niet geheel hadden plaatsgevonden. Appellante had in 2018 een subsidieaanvraag ingediend voor een zonnepanelenproject, maar had nagelaten om tijdig wijzigingen in de intermediair door te geven aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van evidente onredelijkheid en omdat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Het College oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op de informatie van de intermediair en dat appellante verantwoordelijk was voor het doorgeven van wijzigingen. Het College concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van subsidieaanvragers om wijzigingen in hun vertegenwoordiging tijdig door te geven en bevestigt de noodzaak van rechtszekerheid en doelmatig bestuur in het bestuursrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/318

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] & [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller)
en

de minister voor Klimaat en Energie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Met het besluit van 16 maart 2020 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder de subsidie ingetrokken die op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) aan appellante met het besluit van 30 juli 2018 (het verleningsbesluit) was verleend.
Met het besluit van 3 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om het intrekkingsbesluit te herzien afgewezen.
Met het besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Hieraan hebben namens appellante haar gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] deelgenomen. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Appellante heeft op 27 maart 2018 een subsidieaanvraag ingediend voor het realiseren van een zonnepanelenproject (productie-installatie) op haar bedrijf om gebruik te maken van een subsidie op grond van het Besluit SDE. Uit het aanvraagformulier en de bijgevoegde machtiging volgt dat [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) voor appellante optreedt als intermediair voor het uitvoeren van (rechts)handelingen in verband met de aanvraag voor de gehele looptijd van de subsidie.
1.2
Met het verleningsbesluit van 30 juli 2018 heeft verweerder appellante de subsidie verleend voor de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2034. Uiterlijk op 30 januari 2020 dient de productie-installatie in gebruik te worden genomen. In het verleningsbesluit staat tevens onder het kopje ‘startdatum subsidie’ vermeld:
‘U hoeft niet aan te geven dat u de startdatum van de subsidie wilt wijzigen. Deze gaat in op de datum van ingebruikname die Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ontvangt van CertiQ, mits de startdatum valt binnen de wettelijke termijn voor ingebruikname. (…)’
1.3
Bij brieven van 3 juli en 26 november 2019 heeft verweerder appellante via [naam 3] herinnerd aan de ingebruiknametermijn van haar productie-installatie. Een reactie vanuit [naam 3] dan wel appellante is uitgebleven.
1.4
Op 10 december 2019 is de productie-installatie in gebruik genomen. Op 11 december 2019 heeft appellante haar productie-installatie voor certificering aangemeld bij CertiQ. Op 12 december heeft CertiQ laten weten de aansluiting te willen goedkeuren zodra het vinkje bij ‘own use’ zou worden weggehaald. Op 18 december 2019 heeft de nieuwe intermediair van appellante, [naam 4] ( [naam 4] ), hiervoor toestemming gegeven.
1.5
Bij brief van 24 december 2019 heeft verweerder appellante via haar intermediair [naam 3] nogmaals herinnerd aan de ingebruiknameverplichting van haar productie-installatie en verzocht om bericht over de voortgang van het project van appellante. Op 5 maart 2020 heeft [naam 3] per e-mailbericht verweerder via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op de hoogte gesteld van het volgende:
‘Excuus voor het niet doorgeven van de voortgang van dit project. De locatie-eigenaar wenste een overschrijvingsverzoek maar heeft hier geen gehoor aan gegeven. Indien er geen dergelijk verzoek bij jullie is binnengekomen is het project niet uitvoerbaar.’
Naar aanleiding van dat e-mailbericht heeft verweerder met het intrekkingsbesluit van 16 maart 2020 de subsidie ingetrokken op grond van artikel 4:48, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
1.6
Op 26 maart 2020 heeft appellante van CertiQ een vaststellingsverklaring van de geschiktheid van haar productie-installatie (vaststellingsverklaring) ontvangen en een bevestiging gekregen dat haar productie-installatie is ingeschreven bij CertiQ. In de vaststellingsverklaring is opgenomen: “Indien u recht heeft op subsidie heeft CertiQ inmiddels aan RVO doorgegeven dat uw installatie is geregistreerd”.
1.7
Op 19 augustus 2020 heeft appellante via haar intermediair [naam 4] contact opgenomen met verweerder wegens het uitblijven van de SDE subsidie. Dan blijkt dat [naam 4] niet in het systeem van verweerder geregistreerd staat als intermediair van dit project van appellante en dat hiervoor een machtiging moet worden aangeleverd. Daarop heeft [naam 4] een machtiging per e-mail doorgestuurd. Vervolgens wordt voor appellante duidelijk dat haar subsidie is ingetrokken. Naar aanleiding hiervan stuurt [naam 4] , namens appellante, op 21 augustus 2020 een e-mail aan verweerder.
Besluiten van verweerder
2.1
Verweerder heeft het e-mailbericht van [naam 4] van 21 augustus 2020 opgevat als een verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft vastgesteld dat dit besluit inmiddels formele rechtskracht heeft verkregen wegens het uitblijven van bezwaar binnen de bezwaartermijn en het herzieningsverzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven het in rechte vaststaande besluit te heroverwegen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft appellante feiten en omstandigheden naar voren gebracht, zoals het tijdig in gebruik nemen van haar productie-installatie, die zij ook in een eventuele bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. Er is daarom geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het in stand houden van het bestreden besluit is evenmin evident onredelijk. Verweerder meent dat het vasthouden aan het wettelijk systeem van bezwaar en beroep in het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur zwaarder moet wegen dan de financiële consequenties die het besluit van 16 maart 2020 met zich meebrengt.
Standpunten van partijen
3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het intrekkingsbesluit, omdat het op basis van onjuiste informatie is genomen. Op grond van vaste jurisprudentie dient een bestuursorgaan terug te komen van een onherroepelijk besluit, ook wanneer er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, indien het onverkort vasthouden aan het besluit evident onredelijk is. Hiervoor moet verweerder een belangenafweging maken, waarbij rechtszekerheid niet het enige aspect is dat meeweegt, zeker niet nu er geen belangen van derde-belanghebbenden in het geding zijn. Het is daarbij van belang dat verweerder terughoudend omgaat met de bevoegdheid tot het nemen van een intrekkingsbesluit. Dit is niet gebeurd, omdat verweerder voor zijn besluit is uitgegaan van de onduidelijke e-mail van [naam 3] van 5 maart 2020. Hier blijkt in ieder geval niet uit dat het project niet gerealiseerd is. Daarbij ging er aan de e-mail een lange periode vooraf waarin door [naam 3] meermaals niet is gereageerd op brieven van verweerder. Verweerder had rechtstreeks contact op kunnen nemen met appellante. Dan zou duidelijk zijn geworden dat haar productie-installatie al in gebruik was genomen in december 2019. Bovendien heeft verweerder ten onrechte de financiële consequenties van het intrekkingsbesluit voor appellante niet meegewogen. Zonder de subsidie is de investering die appellante heeft gedaan ten behoeve van haar productie-installatie weinig waard en is het project niet rendabel. Appellante loopt een subsidie van € 637.307,- mis.
4. Verweerder stelt dat hij de vaste uitvoeringspraktijk hanteert dat eerst getoetst wordt of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die rechtvaardigen dat van het oorspronkelijke besluit wordt teruggekomen. Indien dat niet het geval is, wordt vervolgens beoordeeld of onverkort vasthouden aan het besluit evident onredelijk is. Volgens verweerder is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Alle in het verzoek om herziening, alsmede in het bezwaar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden waren bekend bij appellante in de fase waarin zij bezwaar had kunnen instellen tegen het intrekkingsbesluit. Het feit dat appellante niet bekend was met het intrekkingsbesluit ligt in haar risicosfeer. Er was ten tijde van het intrekkingsbesluit geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid en machtiging van [naam 3] als intermediair voor het betreffende project. Verweerder meent dat het in stand houden van het bestreden besluit in het onderhavige geval niet evident onredelijk is. Het vasthouden aan het wettelijk systeem van bezwaar en beroep in het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur weegt zwaarder dan de financiële consequenties die het besluit van 16 maart 2020 met zich meebrengt. Verweerder is terughoudend omgegaan met zijn bevoegdheid om besluiten in te trekken, wat blijkt uit het feit dat verweerder meermaals brieven naar [naam 3] heeft gestuurd ter herinnering aan de ingebruiknemingsverplichting. Hierbij heeft verweerder [naam 3] op de consequenties gewezen wanneer een bericht van ingebruikname zou uitblijven. Op 5 maart 2020 heeft verweerder een reactie op zijn e-mail van 5 maart 2020 ontvangen waarin stond dat het project niet uitvoerbaar is. Er was op dat moment ook geen productieverklaring van CertiQ ontvangen. Dat de productie-installatie al in december 2019 in gebruik was genomen, kon verweerder dan ook op geen enkele wijze bekend zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 24 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:85) waaruit volgens verweerder volgt dat de (rechtsgevolgen van de) handelingen van een gemachtigde aan de belanghebbende worden toegerekend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de datum van ingebruikname door CertiQ wordt doorgegeven aan verweerder en dat aan de aanvrager van de subsidie wordt gevraagd te verklaren op welke datum de productie-installatie in gebruik wordt of is genomen. Soms is er dan al bericht van CertiQ en valt de verklaring van de aanvrager daartegen weg.
Beoordeling
5.1
Het College geeft verweerder gelijk. Verweerder heeft het herzieningsverzoek van appellante mogen afwijzen. Het oordeel van het College wordt hieronder toegelicht.
5.2
Op het verzoek van appellante om terug te komen van het onherroepelijk geworden ambtshalve genomen intrekkingsbesluit, is artikel 4:6, tweede lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3902). Bij een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Echter, het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om – in afwijking van voornoemde – het verzoek onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende of belastende besluit af te wijzen. Voorwaarde is dan wel dat niet gebleken mag zijn van een relevante wijziging van het recht, dan wel een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Heeft het bestuursorgaan (analoog) aan deze bepaling toepassing gegeven, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen relevante wijziging van het recht
,nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft voorgedaan. Als dat het geval is, heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van een evidente onredelijkheid (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.3
Uit het beroepsschrift en de toelichting van appellante ter zitting volgt dat niet in geschil is dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de beslissing van verweerder om de afwijzing van het verzoek van appellante in bezwaar te handhaven, evident onredelijk is.
5.4
Het College is van oordeel dat dit niet het geval is. Er is namelijk geen sprake van bijzondere feiten en/of omstandigheden waardoor het (financiële) belang van appellante bij herziening zwaarder had moeten wegen dan het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dat wordt gediend door het wettelijk systeem van bezwaar en beroep. Het College licht dit oordeel hierna toe.
5.4.1
Het gaat om een ambtshalve besluit tot intrekking met ingrijpende financiële gevolgen voor appellante. Bij het nemen van zo’n besluit moet verweerder zorgvuldig te werk gaan. Vast staat dat appellante [naam 3] heeft gemachtigd om voor haar op te treden als intermediair voor het uitvoeren van (rechts)handelingen in verband met de aanvraag voor de gehele looptijd van de subsidie. Verweerder heeft zich dan ook terecht tot deze intermediair gericht met vragen over de voortgang van het project en ingebruikname van de productie-installatie. In de omstandigheid dat een reactie van [naam 3] aanvankelijk uitbleef, had verweerder geen aanleiding hoeven zien om zich rechtstreeks tot appellante te wenden. Het is, zoals verweerder terecht stelt, de verantwoordelijkheid van appellante om veranderingen in de vertegenwoordigingsbevoegdheid, zoals de wijziging van intermediair, tijdig aan RVO door te geven. Dat heeft zij nagelaten en die omstandigheid dient voor rekening van appellante te komen (zie naar analogie ook de uitspraken van het College van 24 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:85, onder 4, en van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:372, onder 4.1 e.v., over de rol van de penvoerder in een samenwerkingsverband en de eigen verantwoordelijkheid van de subsidieaanvrager). Verweerder heeft, naar het oordeel van het College, niet onzorgvuldig gehandeld door zich met vragen te (blijven) richten op de op het formulier opgegeven intermediair.
5.4.2
Dat verweerder vervolgens op basis van het e-mailbericht van [naam 3] van 5 maart 2020 tot intrekking van de subsidie is overgegaan, acht het College evenmin onzorgvuldig. De e-mail is afkomstig van de opgegeven intermediair en de daarin opgenomen informatie over de uitvoering van het project is helder. Vast staat dat verweerder geen overschrijvingsverzoek heeft gekregen, zodat verweerder de conclusie kon trekken dat het project niet uitvoerbaar was. Er was voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
5.4.3
Het College begrijpt dat de financiële gevolgen van het niet verlenen van de subsidie voor appellante aanzienlijk zijn, maar wijst erop dat appellante in bezwaar tegen het intrekkingsbesluit naar voren had kunnen brengen dat het project was uitgevoerd en in december 2019 in gebruik was genomen. Dat zij niet tijdig van het intrekkingsbesluit op de hoogte was, komt doordat de door appellante opgegeven intermediair het intrekkingsbesluit niet aan haar heeft doorgestuurd. Dit moet echter voor rekening appellante blijven, omdat zij heeft nagelaten om de wisseling van intermediair door te geven.
5.5
Omdat de weigering van verweerder om terug te komen op het intrekkingsbesluit niet evident onredelijk is, heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante terecht afgewezen.
Slotsom
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. I.M. Ludwig en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen