ECLI:NL:CBB:2022:544

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/966
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing herzieningsverzoek fosfaatreductieplan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in het beroep van de Maatschap [naam 1] en [naam 2] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep was gericht tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek met betrekking tot besluiten die zijn genomen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante had eerder een bonusgeldsom van € 426,- ontvangen, maar ook hoge geldsommen opgelegd gekregen voor overschrijding van het referentieaantal van runderen. De minister had het herzieningsverzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. Het College oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht was, omdat de appellante niet had aangetoond dat de weigering om terug te komen op het vervangingsbesluit evident onredelijk was. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur, en concludeert dat de appellante niet in staat was om bijzondere omstandigheden aan te voeren die haar situatie onderscheiden van andere melkveehouders. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] ,te [plaats] , appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Met het besluit van 17 februari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 426,- voor periode 5.
Met het besluit van 24 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 juli 2018.
Met het besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 605,- voor periode 1, van € 4.742,- voor periode 2, van € 6.883,- voor periode 3, van € 9.485,- voor periode 4 en van € 5.078,- voor periode 5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2018.
Met het besluit van 2 januari 2019 (vervangingsbesluit) heeft verweerder het besluit van 16 juni 2018 herzien en de hoge geldsom van € 605,- voor periode 1 veranderd in een solidariteitsgeldsom van € 141,12 en voor periode 2 de hoge geldsom van € 4.742,- veranderd in een solidariteitsgeldsom van € 1.106,56. De hoge geldsommen voor de perioden 3, 4 en 5 heeft verweerder gehandhaafd.
Met het besluit van 23 februari 2019 (wijzigingsbesluit) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante geldsommen opgelegd van € 141,- voor periode 1, van € 1.107,- voor periode 2, van € 6.883,- voor periode 3, van € 9.485,- voor periode 4 en van € 5.078,- voor periode 5.
Het College heeft bij uitspraak van 25 augustus 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:574) geoordeeld dat het vervangingsbesluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, een besluit is waar het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op heeft. Tevens heeft het College het tegen dat besluit gerichte beroep van appellante ongegrond verklaard.
Het vervangingsbesluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, is in rechte vast komen te staan.
Appellante heeft op 21 januari 2021 een verzoek om herziening (herzieningsverzoek) van het wijzigingsbesluit bij verweerder ingediend.
Met het besluit van 23 april 2021 (primaire besluit) heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante afgewezen.
Met het besluit van 26 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Hieraan hebben namens appellante [naam 3] en [naam 4] deelgenomen. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de perioden) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
1.2
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
1.3
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Vanaf 2013 huurt appellante een tweede locatie met daarbij behorende stallen en grond.
Besluiten van verweerder
2.1
Verweerder heeft het herzieningsverzoek van appellante in het primaire besluit afgewezen, omdat zijn wijzigingsbesluit van 23 februari 2019 na het ongegrond verklaarde beroep van appellante in rechte vast is komen te staan en het besluit daarmee formele rechtskracht heeft verkregen. Daarbij is van belang dat de door appellante gestelde omstandigheden geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. De gronden van appellante zijn namelijk reeds aan de orde gekomen tijdens de eerdere beroepsprocedure. Evenmin is de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk, mede gelet op het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur. Van buitengewone omstandigheden aan de zijde van appellante waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan is volgens verweerder niet gebleken.
2.2
Verweerder heeft het primaire besluit met het bestreden besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
3. Appellante heeft haar aantallen vee met 23% gereduceerd van 151 stuks naar 116 stuks. Op haar thuislocatie is alleen voor de melkgevende dieren stallingsruimte aanwezig, maar niet voor de droogstaande koeien. Die koeien stonden gedurende zes weken op de tweede locatie van appellante en moesten na de periode van droogstaan weer terug naar haar thuislocatie. Dat neemt niet weg dat appellante heeft gereduceerd en niet bewust vee op een andere locatie heeft gezet om onder de reductie uit te komen. Bovendien benadrukt appellante dat zij niet heeft kunnen anticiperen op artikel 9a van de Regeling, dat op 26 april 2017 plotseling is ingevoerd. Het is volgens haar oneerlijk dat zij op de peildatum 2 juli 2015 bijna 300 kilogram fosfaatrecht toegekend heeft gekregen voor melk- en kalfkoeien die zij desondanks niet mag houden in 2017 en dat haar een ongekend hoge geldboete van € 27.500,- is opgelegd die niet in verhouding staat tot het eventuele economische voordeel dat zij van haar handelen had kunnen krijgen. De financiële positie van appellante is als gevolg van de Regeling zeer slecht.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder blijft - samengevat - bij zijn eerder verwoorde standpunt. Verder merkt hij op dat het handhaven van de besluitvorming op grond van de Regeling in het geval van appellante niet evident onredelijk is, omdat ook andere melkveehouders geconfronteerd zijn met wijzigingen van de Regeling, waarop zij met hun bedrijfsvoering moesten inspelen teneinde het opleggen van (hogere) geldsommen te voorkomen. De bedrijfsspecifieke punten die appellante noemt zijn al beoordeeld in de eerdere procedure. Verder heeft appellante geen bijzondere omstandigheden aangedragen waarmee zij zich onderscheidt van andere melkveehouders.
Beoordeling
5.1.1
Bij een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Echter, het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om – in afwijking hiervan en zoals ook in dit geval is gedaan – het verzoek onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende of belastende besluit af te wijzen. Voorwaarde is dan wel dat niet gebleken mag zijn van een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, dan wel van een relevante wijziging van het recht. Heeft het bestuursorgaan (analoog) aan deze bepaling toepassing gegeven, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, dan wel een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Als dat het geval is, heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van evidente onredelijkheid (zie onder meer de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781, de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:707, onder 6.4.1, en de uitspraak van 1 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:49).
5.1.2
Volgens vaste rechtspraak moet het bij nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb gaan om feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Het College stelt vast dat appellante geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden in voormelde zin heeft aangevoerd. Hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft opgemerkt behelst slechts argumenten, die in de kern in de eerdere beroepsprocedure zijn aangevoerd en beoordeeld. Het College is daarom van oordeel dat verweerder het herzieningsverzoek van appellante in zoverre terecht heeft afgewezen.
5.2
De vraag die vervolgens voorligt is of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van verweerder om terug te komen van het vervangingsbesluit evident onredelijk is. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Er moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in het geval van appellante minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het (financiële) belang van appellante. Van dergelijke feiten en/of omstandigheden is niet gebleken. De enkele referte door appellante, zonder nadere adstructie en onderbouwing, aan haar zeer slechte financiële positie is in dit verband onvoldoende voor een ander oordeel.
Slotsom
6. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder het herzieningsverzoek van appellante terecht heeft afgewezen.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
w.g. I.M. Ludwig De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen