ECLI:NL:CBB:2022:49

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
20/809
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om herziening fosfaatrecht op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellant, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht was vastgesteld op 3 januari 2018, maar appellant betwistte de juistheid van de registratie van zijn dieren in het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem). Hij stelde dat hij niet op de hoogte kon zijn van de onjuiste registratie en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn tussenpersoon, Rendac, de gegevens correct zou doorgeven. De minister heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat appellant volgens de minister zelf verantwoordelijk was voor het controleren van de registratie en hij al eerder op de hoogte had kunnen zijn van de foutieve registratie.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de foutieve registratie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was, aangezien appellant al voor het besluit van 3 januari 2018 op de hoogte had kunnen zijn van de registratie. Het College concludeerde dat de minister niet onredelijk heeft gehandeld door het verzoek om herziening af te wijzen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de melkveehouder om de gegevens in het I&R-systeem te controleren en dat het niet honoreren van het verzoek om herziening niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De uitspraak werd gedaan door mr. C.A. van Kooten-De Jong, met mr. A.W.C.M. van Emmerik als voorzitter en mr. J.M.M. van Dalen als griffier. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellant,

(mr. C.A. van Kooten-De Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 22 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 3 januari 2018 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking
2. Appellant exploiteert een melkveehouderij. Op 2 juli 2015 hield de maatschap waarvan appellant lid was 65 melk- en kalfkoeien, 1 stuk jongvee jonder dan 1 jaar en 5 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
3. Bij het besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.382 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren en als zodanig in het Identificatie- en registratiesysteem (I&R-systeem) stonden geregistreerd.
4.1
Appellant heeft op 23 oktober 2018 een verzoek gedaan om herziening van het besluit van 3 januari 2018. Het fosfaatrecht is in dat besluit onjuist vastgesteld. Volgens appellante zijn vier dieren in categorie 102 (jongvee ouder dan 1 jaar) ingedeeld, terwijl deze dieren in categorie 100 (melk- en kalfkoeien) hadden moeten worden ingedeeld. Appellant heeft hierdoor 51,6 kg fosfaatrecht te weinig toegekend gekregen. Er is sprake van een nieuw feit, of een nieuwe omstandigheid, die na het eerdere besluit is voorgevallen en die niet vóór dat besluit kon worden aangevoerd.
4.2.1
Op 9 februari 2018 kreeg appellant van verweerder, in de hoedanigheid van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit, een besluit ‘aan- en afvoerverbod runderen ikv I&R’. In dit besluit is aan appellant meegedeeld dat naar aanleiding van administratief onderzoek bij verweerder naar voren is gekomen dat appellant in 2017 verscheidene overtredingen heeft begaan die aanleiding geven een beperking op te leggen aan de verplaatsing van runderen naar het bedrijf van appellant. Uit dit besluit volgt dat appellant runderen houdt die melk geven, maar waarvan een geboortemelding in het I&R-systeem ontbreekt.
4.2.2
Na onderzoek van appellant bleek dat de onjuiste registratie te wijten is aan Rendac. Bij doodgeboorten meldt appellant dit aan Rendac, die op zijn beurt de doodgeboorten in het I&R-systeem boekt. Dit besluit is voor appellant aanleiding geweest de juistheid van de registratie door Rendac in het I&R-systeem op 2 juli 2015 te onderzoeken. Appellant stuitte erop dat op de peildatum vier dieren abusievelijk geregistreerd stonden als zijnde jongvee in categorie 102, maar als melk- en kalfkoeien in categorie 100 hadden moeten worden geregistreerd. De dieren waren drachtig, maar zijn bevallen van een levenloos jong.
5. Bij het primaire besluit en het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van appellant op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, omdat verweerder meent dat hetgeen door appellant is gesteld geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid betreft. Het is de verantwoordelijkheid van appellant te onderzoeken of zijn fosfaatrecht juist is vastgesteld, en of daaraan de juiste gegevens ten grondslag zijn gelegd. Die verantwoordelijkheid strekt er ook toe dat appellant het I&R-systeem op juistheid controleert. Verder had appellant toen hij het besluit ontving waarin hem een aan- en afvoerverbod is opgelegd, op 9 februari 2018, nog gelegenheid om bezwaar te maken tegen het besluit van 3 januari 2018. De feiten waren hem toen al bekend. Tot slot meent verweerder dat het niet honoreren van het verzoek om herziening niet tot een evidente onredelijkheid leidt.
6.1
Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om herziening heeft afgewezen. Appellant kon, anders dan verweerder stelt, na ontvangst van het vaststellingsbesluit van zijn fosfaatrechten in januari 2018, niet weten dat de registratie van de dieren onjuist was. Ten onrechte stelt verweerder dat de melkveehouder de juistheid van het I&R-systeem te allen tijden zou moeten controleren. Appellant mocht er in redelijkheid op vertrouwen dat Rendac de gegevens juist zou doorvoeren.
6.2
Anders dan verweerder stelt appellant zich verder op het standpunt dat hij niet op 9 februari 2018, de datum van het besluit in het kader van de I&R-regeling, al bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 3 januari 2018. Aan het eind van de bezwaartermijn van het vaststellingsbesluit (halverwege februari) was het appellant nog niet duidelijk wat de reden was voor het besluit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 9 februari 2018. Het was dus niet mogelijk toen al bezwaar te maken tegen het vaststellingsbesluit. Appellant heeft in juni 2018, toen de referentieaantallen in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan zijn aangepast, direct om herziening van het vaststellingsbesluit verzocht.
6.3
Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat het besluit van verweerder om het vaststellingsbesluit niet te herzien, evident onredelijk is. Daartoe brengt appellant naar voren dat hij volgens de wet recht heeft op een hoger aantal fosfaatrechten. Verder stelt hij zich op het standpunt, zoals ter zitting verduidelijkt, dat het zeer onredelijk is dat verweerder in zijn voordeel en het nadeel van appellante in het kader van de regeling fosfaatreductieplan wel de dieraantallen op 2 juli 2015 heeft aangepast (waardoor appellant meer heffing moest betalen), maar dit niet doet in het kader van de vaststelling van fosfaatrechten, wanneer dit in het voordeel van appellant werkt.
6.4
Door te weigeren het besluit van 3 januari 2018 te herzien, handelt verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
7.1
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het op de weg van appellant had gelegen de registratie van het melkvee in het I&R-systeem op juistheid te controleren. Er is volgens verweerder dus geen sprake van een feit of een omstandigheid waar appellant ten tijde van het nemen van het besluit van 3 januari 2018 niet van op de hoogte kon zijn. Aan appellant is op 3 augustus 2016 de servicemelding fosfaatrechten toegezonden. Hierin heeft verweerder aangegeven dat bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten uitgegaan zal worden van de op dat moment bekende gegevens, aangeraden deze gegevens te controleren en - mocht er iets niet kloppen - wijzigingen door te geven. Appellant heeft voor wat betreft de melkproductie van 2015 en de in gebruik zijnde grond wijzigingen doorgegeven. Verweerder is van mening dat het op de weg van appellant lag ook de dieraantallen op 2 juli 2015 te controleren en eventuele wijzigingen door te geven. Dit heeft appellant niet gedaan. Ook tussen de servicemelding en de beschikking van 3 januari 2018 heeft appellant geen wijzigingen in dieraantallen doorgegeven. Appellant had zelf de registratie van zijn runderen op 2 juli 2015 kunnen en moeten controleren, zowel in 2015 als naar aanleiding van de servicemelding als ook na de beschikking van 3 januari 2018. Dat appellant dit mogelijk pas na het aan- en afvoerverbod heeft gedaan dient voor zijn rekening te komen.
7.2
Appellant heeft verder geen bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die maken dat het niet herzien van het vaststellingsbesluit evident onredelijk is. Verweerder voert een zeer terughoudend beleid ten aanzien van het herzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Msw. Dit vooral met het oog op het belang van de rechtszekerheid en doelmatig bestuur. Dat de referentiegegevens in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan wel zijn aangepast maakt niet dat sprake is van evidente onredelijkheid nu de uitgangspunten voor beide regelingen niet hetzelfde zijn. De Regeling fosfaatreductieplan hanteert andere definities dan het stelsel van fosfaatrechten en gaat uit van grootvee eenheid (GVE) en niet zoals de Msw van het aanwezige en geregistreerde melkvee. Dat appellant naar hetgeen nu bekend is recht zou hebben op meer fosfaatrechten, is geen reden om de rechtszekerheid te doorbreken en het besluit van 3 januari 2018 alsnog te herzien.
7.3
Tot slot stelt verweerder zich gemotiveerd op het standpunt dat geen sprake is van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
8.1
Bij een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit, is een bestuursorgaan bevoegd om met (analoge toepassing van) artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen wanneer niet is gebleken van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van recht. Past het bestuursorgaan deze bepaling toe, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw feit, veranderde omstandigheid of relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Als dat het geval is heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van een evidente onredelijkheid (zie de uitspraak van het College van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:707, onder 6.4.1).
8.2
Volgens vaste rechtspraak is, voor zover hier van belang, sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Het College is van oordeel dat de foutieve registratie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is. Appellant had daarmee immers al voor het besluit van 3 januari 2018 bekend kunnen zijn. Met verweerder stelt het College vast dat appellant wist dat de vier dieren die ten onrechte in categorie 102 stonden geregistreerd al hadden afgekalfd voor 2 juli 2015. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de melkveehouder de I&R-registratie op juistheid te controleren. Daarbij komt dat appellant in de servicemelding van 3 augustus 2016 is geadviseerd om de gegevens waarop de vaststelling van het fosfaatrecht is gebaseerd te controleren. Dat appellant de juistheid van de I&R-registratie pas na het besluit van 9 februari 2018, waarin hem een aan- en afvoerverbod is opgelegd, heeft gecontroleerd komt voor zijn rekening en risico.
8.3
Tegen het besluit in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan heeft appellant wel bezwaar gemaakt. Dat besluit is in bezwaar door verweerder aangepast naar aanleiding van de aangepaste I&R-registratie van de op het bedrijf van appellant aanwezige dieren op 2 juli 2015. Anders dan appellant heeft betoogd is dat besluit dus niet ambtshalve herzien. Dat dat besluit op bezwaar in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan voor appellant ongunstig uitpakt betekent niet dat de weigering van verweerder om het besluit van 3 januari 2018 te herzien evident onredelijk is. Anders dan appellant betoogt is van strijd met het gelijkheidsbeginsel evenmin sprake nu verweerder aan appellant op basis van de door hem verstrekte gegevens fosfaatrechten heeft toegekend, zoals hij dat ook bij andere melkveehouders heeft gedaan. Appellant heeft zijn stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel nt niet onderbouwd.
8.4
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat van een ondeugdelijke motivering geen sprake is.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen