Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Is de magazijnruimte een mobiele en/of tijdelijke bedrijfsruimte?4. Appellante voert aan dat de voorzieningenrechter artikel 4 en bijlage II bij Verordening 852/2004 verkeerd heeft uitgelegd, omdat hoofdstuk I en niet hoofdstuk III op haar bedrijfsruimte van toepassing is. Appellante kookte ten tijde van de inspectie in de magazijnruimte. Deze bedrijfsruimte is mobiel, omdat het bestaat uit een losse roestvrijstalen tafel met daarop een wokbrander en daaronder een gasfles. De opstelling wordt bij catering op locatie ook meegenomen. De bedrijfsruimte is daarnaast tijdelijk, omdat de magazijnruimte een multifunctionele ruimte is waar op andere momenten fietsen, pallets en kratten worden gestald en er geen horeca gerelateerde werkzaamheden plaatsvinden. Verder bestaat het voornemen om te verhuizen naar een locatie met een horecakeuken. Het begrip ‘tijdelijk’ ziet op het onderscheid tussen een horecakeuken en andere vormen van kookopstellingen, omdat iedere horecaondernemer andere vormen van koopopstellingen als tijdelijk beschouwt. Het gaat niet om een maximale gebruikstermijn. Het is ook niet zo dat bij tijdelijke of mobiele bedrijfsruimten normaliter niet de volledige voedselbereiding daar plaats zal vinden, zoals de staatssecretaris stelt. Koken in een particuliere woning is niet beperkt qua termijn, dus dat geldt ook voor het koken in een magazijn. Daarnaast wordt in de Duitse taalversie van Verordening 852/2004 gesproken over ‘niet-permanente inrichtingen’. Dat betekent dat de ruimte op een ander moment weer voor andere doeleinden kan en mag worden gebruikt. Aangezien in een magazijn veel voorzieningen die in hoofdstuk I en II worden genoemd niet aanwezig zijn, moet volgens hoofdstuk III worden gewerkt. Appellante past niet onder een ander hoofdstuk, dus moet zij onder hoofdstuk III worden geplaatst. Ten slotte merkt appellante op dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, er geen gat bestaat tussen veilig kunnen en veilig mogen koken, en dat wanneer sprake is van voedselveilig werken, dat nooit mag leiden tot een boete en een openbare vermelding van onvoldoende hygiëne.
5. De staatssecretaris sluit zich aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter. Volgens hem is hoofdstuk III van Verordening 852/2004 niet van toepassing op appellante. Het begrip ‘tijdelijk’ ziet niet op permanente bedrijfsruimten qua tijd en plaats. Appellante is in 2016 gestart met koken in de magazijnruimte en de inspectie heeft in 2020 plaatsgevonden. Uit dat tijdsbestek blijkt dat het niet gaat om een tijdelijke bedrijfsruimte. Ook is de magazijnruimte niet mobiel, omdat het een bedrijfspand op een vaste plaats betreft.
6. In artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met onder andere artikel 4, tweede lid, van Verordening 852/2004. In artikel 4, tweede lid, van Verordening 852/2004 is bepaald dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, zich houden aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening 853/2004. In deze zaak ziet het College zich voor de vraag gesteld welk hoofdstuk van bijlage II van Verordening 852/2004 van toepassing is op de bedrijfsruimte van appellante. Hoofdstuk I is, zo volgt uit de inleiding bij bijlage II, van toepassing op “alle bedrijfsruimten voor levensmiddelen, behalve de ruimten waarop hoofdstuk III van toepassing is” en hoofdstuk III is van toepassing op de ruimten “die worden opgesomd in de titel van dat hoofdstuk”. De titel van hoofdstuk III luidt als volgt: “Voorschriften voor mobiele en/of tijdelijke bedrijfsruimten (bv. tenten, marktkramen, winkelwagens), ruimten die voornamelijk als particuliere woning worden gebruikt maar waar regelmatig levensmiddelen worden bereid voor het in de handel brengen, en automaten”.
7. In de kern komt het betoog van appellante er op neer dat zij de hygiënevoorschriften niet heeft overtreden, omdat hoofdstuk III van toepassing was op haar bedrijfsruimte en zij voldeed aan de voorschriften die daarvoor gelden. Dat betoog slaagt niet. Voor het bepalen van het hoofdstuk dat op de bedrijfsruimte van appellante van toepassing is, is relevant in welk type bedrijfsruimte appellante haar werkzaamheden uitvoert. De bedrijfsruimte van appellante valt, anders dan zij stelt, niet onder de categorie mobiele en/of tijdelijke bedrijfsruimten opgesomd in de titel van hoofdstuk III. De magazijnruimte bevindt zich in een bedrijfspand en kan niet worden verplaatst. De magazijnruimte is dus niet mobiel. Dat zij (een gedeelte van) de inventaris meeneemt bij een catering op locatie, betekent niet dat de bedrijfsruimte mobiel is. Daarnaast is de bedrijfsruimte niet tijdelijk van aard, reeds omdat appellante gedurende een lange periode (2016 tot en met 2020) op regelmatige basis de (niet te verplaatsen) magazijnruimte heeft gebruikt voor het bereiden van voedsel. Dat appellante het voornemen had om de werkzaamheden op termijn voort te zetten op een andere locatie met andere voorzieningen en dus de magazijnruimte slechts tijdelijk wenste te gebruiken, maakt niet dat sprake is van een tijdelijke bedrijfsruimte. De gewenste duur van gebruik van de magazijnruimte is immers niet bepalend voor de vraag of de magazijnruimte naar zijn aard tijdelijk is. Dat in tijdelijke of mobiele bedrijfsruimten ook wel volledige voedselbereiding plaatsvindt, zegt niets over het gebruik van de magazijnruimte en kan dus niet tot een ander oordeel leiden. De vergelijking tussen de magazijnruimte en een particuliere woning slaagt evenmin, want het betreft hier een bedrijfspand. Verder is in dit verband ook niet gebleken van een discrepantie tussen de Nederlandse en Duitse taalversie van Verordening 852/2004. Aangezien de magazijnruimte niet kan worden aangemerkt als mobiele en/of tijdelijke bedrijfsruimte, valt de magazijnruimte van appellante niet onder de reikwijdte van hoofdstuk III. Dat betekent dat hoofdstuk I van toepassing is, welk hoofdstuk niet slechts ziet op een bedrijfsruimte met een horecakeuken, maar op
allebedrijfsruimten voor levensmiddelen met uitzondering van de bedrijfsruimten waarop hoofdstuk III van toepassing is. Dat, zoals appellante stelt, zij niet voldoet aan de karakteristieken van de bedrijfsruimten genoemd in hoofdstuk I, neemt niet weg dat zij aan de in dat hoofdstuk bepaalde eisen dient te voldoen en kan zij niet volstaan met het voldoen aan eisen opgenomen in een ander hoofdstuk. Voor de stellingen van appellante ten aanzien van veilig koken en voedselveilig werken ziet het College geen aanknopingspunten in de uitspraak van de voorzieningenrechter of het wettelijke kader, zodat deze stellingen niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Heeft de staatssecretaris in strijd gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
8. Appellante stelt verder dat de staatssecretaris in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, omdat hij nooit heeft aangegeven dat een einde moest komen aan de situatie of daarvoor een plausibele reden heeft opgegeven. De staatssecretaris heeft namelijk niet onderzocht of appellante conform hoofdstuk III voedselveilig werkt. De staatssecretaris heeft ten onrechte enkel aan hoofdstuk I getoetst.
9. Het College is van oordeel dat de staatssecretaris niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De staatssecretaris heeft in zijn besluiten duidelijk gemaakt dat en waarom de bedrijfsruimte van appellante niet voldeed aan de eisen van artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I, punt 1, van Verordening 852/2004. Appellante bestrijdt dat niet. Omdat, zoals uit het voorgaande volgt, de uitzondering van hoofdstuk III hier niet van toepassing is, was de staatssecretaris niet gehouden te onderzoeken of appellante wel aan de eisen van dat hoofdstuk voldeed.
Verzoeken over andere boetebesluiten en openbaarmaking gegevens
10. Appellante verzoekt het College verder om de staatssecretaris (te adviseren) twee andere boetebesluiten te laten intrekken en geen negatieve gegevens openbaar te maken zolang sprake is van voedselveilig werken.
11. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat de NVWA appellante blijft controleren op voedselveiligheid. Dat heeft geleid tot nog een tweetal boetes waarbij dezelfde discussie speelt.
12. De omvang van dit hoger beroep is beperkt tot de aangevallen uitspraak die ziet op het bestreden besluit. De verzoeken van appellante hebben betrekking op andere besluiten en vallen dus buiten de omvang van dit geding.
13. Het hoger beroep is ongegrond.
14. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.