ECLI:NL:CBB:2022:329

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
19/1592
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen registeraccountant wegens onjuiste documentatie bij financieringsaanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een registeraccountant die onjuiste documenten heeft verstrekt aan een bank voor een financieringsaanvraag van € 3.100.000,- voor de bouw van een restaurant. De accountant, die ten tijde van de feiten medebestuurder was van de betrokken BV, heeft zijn vakbekwaamheid als accountant aangewend bij deze werkzaamheden. Het College oordeelt dat de accountant in ernstige mate heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en integriteit, waardoor het vertrouwen in het accountantsberoep ernstig is geschaad. De accountantskamer had eerder al een maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant opgelegd, met een termijn van tien jaren waarin hij zich niet opnieuw kan inschrijven. Het hoger beroep van de accountant is ongegrond verklaard, en de opgelegde maatregel is passend en geboden. De accountant had betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk was wegens overschrijding van de driejaarstermijn, maar het College oordeelt dat de klacht tijdig is ingediend. Ook het verweer dat de werkzaamheden niet als professionele dienst kunnen worden aangemerkt, wordt verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van integriteit en professionaliteit binnen het accountantsberoep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1592

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

(gemachtigde: mr. N. Rachid),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 13 september 2019, gegeven op een klacht tegen appellant ingediend door het
Openbaar Ministerie(OM), Functioneel Parket, te
’s-Hertogenbosch
(gemachtigde: mr. drs. R.E. Dohmen RA AA)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
13 september 2019, met nummer 18/1816 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:61).
Het OM heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het OM heeft bij brief van 28 oktober 2021 nadere stukken ingediend.
Namens appellant is enkele malen verzocht om uitstel van de geplande zitting.
Het OM heeft bij brief van 25 november 2021 een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Het OM heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is namens het OM verschenen mr. L.H.A.M. Brouwers, werkzaam bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.
1.2
Appellant stond van 18 november 2009 tot 29 juli 2016 ingeschreven als registeraccountant in het register van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants.
1.3
Appellant heeft een affectieve relatie gehad met [naam 2] ( [naam 2] ), destijds eveneens registeraccountant, met wie hij ook heeft samengewoond.
1.4
Sinds 16 oktober 2012 was [naam 2] zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam 3] ( [naam 3] ). Volgens een door [naam 2] op 18 oktober 2012 ondertekend formulier ‘Vaststelling eventuele uiteindelijk belanghebbende(n) bij rechtspersonen’ waren appellant en [naam 2] de uiteindelijke belanghebbenden bij deze stichting.
1.5
Appellant heeft op enig moment het voornemen opgevat om in de gemeente [plaats 2] een groot restaurant met 900 zitplaatsen te beginnen dat zou worden geëxploiteerd door een op te richten vennootschap genaamd [naam 4] B.V. ( [naam 4] ).
1.6
[naam 4] is op 20 januari 2014 opgericht met als aandeelhouders [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] . Laatstgenoemde drie personen werden bij de oprichting tezamen met appellant tevens de bestuurders van [naam 4] .
1.7
Namens [naam 4] is bij de [naam 8] ten behoeve van het project een financieringsaanvraag gedaan ten bedrage van € 3.100.000,-. Uitgangspunt daarbij was dat een bedrag van € 4.900.000,- door [naam 4] zelf gefinancierd zou worden, onder meer door een achtergestelde lening van € 2.300.000,- van [naam 3] aan [naam 4] .
Contactpersoon bij de [naam 8] was de heer [naam 9] ( [naam 9] ).
1.8
De [naam 8] heeft in verband met de financieringsaanvraag de volgende stukken ontvangen:
a. een finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [naam 10] BV te [plaats 3] , waarin onder meer staat dat kopers in verband met de overname van de aandelen van [naam 10] een bedrag van
€ 9.000.000,-, waarvan € 6.000.000,- aan goodwill, aan appellant als verkoper zullen betalen. Onderaan de overeenkomst staat dat deze is getekend op 15 september 2011. Als ondertekenaars staan de namen van appellant en de heren [naam 11] en [naam 12] vermeld;
b. een niet-ondertekende jaarrekening 2012 van [naam 3] , volgens welke [naam 3] per
31 december 2012 over een eigen vermogen van € 9.041.797,- en een bedrag van
€ 9.020.843,- aan liquide middelen beschikte (op 20 januari 2014 ontvangen vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] );
c. een niet-ondertekende jaarrekening 2013 van [naam 3] , volgens welke [naam 3] per
31 december 2013 over een eigen vermogen van € 4.870.741,- en een bedrag van
€ 5.447.326,- aan liquide middelen beschikte (op 10 juli 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 2] , waarnaar het was toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] ). In deze jaarrekening staat verder dat in het derde kwartaal van 2013 in lijn met de statuten van de stichting een bedrag van € 3.700.000,- aan dividend is uitgekeerd en dat daarover vermogensbelasting is afgedragen. Verder wordt vermeld dat eind 2013 een toezegging van € 4.300.000,- is gedaan aan [naam 4] voor de bouw van een nieuw restaurant in [plaats 2] , waarvoor tevens een voorziening is gevormd;
d. een ondertekende aangifte dividendbelasting 2013 van [naam 3] waarop [naam 2] als ondertekenaar is vermeld;
e. een aangifte inkomstenbelasting 2013 van appellant waarop bij ‘overige bezittingen’ in box 3 een bedrag van € 3.699.488,- is vermeld (ontvangen op 5 oktober 2015);
f. 29 facturen op naam van [naam 13] (op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan appellant);
g. een budgetbestand (eveneens op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan appellant);
h. kopieën van bankafschriften van een bankrekening bij [naam 14] op naam van [naam 3] , volgens welke afschriften in totaal € 4.700.000,- aan [naam 13] is betaald (op 20 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan appellant);
i. een ondertekende leningsovereenkomst [naam 3] – [naam 4] d.d. 3 oktober 2014, volgens welke [naam 3] een bedrag van € 2.300.000,- leent aan [naam 4] en waarin als ondertekenaars appellant en [naam 2] worden vermeld.
1.9
De [naam 8] heeft een lening van € 3.100.000,- verstrekt aan [naam 4] .
1.1
Met ingang van 8 oktober 2014 is [naam 3] enig aandeelhouder geworden van [naam 4] . Met ingang van 24 december 2014 was [naam 2] enig bestuurder van [naam 4] .
1.11
Appellant is op 28 juni 2016 failliet verklaard (dit faillissement is per 3 november 2020 beëindigd).
1.12
[naam 4] is op 6 december 2016 door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.
1.13
Op 16 februari 2017 heeft de FIOD een aangifte van valsheid in geschrift en oplichting ontvangen van de [naam 8] . Deze aangifte was gericht tegen [naam 4] , [naam 3] , [naam 2] en appellant. Laatstgenoemden zouden volgens de [naam 8] door onder meer het verstrekken van valse dan wel vervalste documenten de schijn van kredietwaardigheid hebben gewekt, waardoor de [naam 8] is overgegaan tot verstrekking van een financiering van € 3.100.000,- ten behoeve van [naam 4] . Volgens de [naam 8] is later gebleken dat de bank de facto de enige financier van het project is geweest, aangezien [naam 4] noch [naam 3] over de eerder in het vooruitzicht gestelde eigen financiering van € 4.900.000,- bleek te beschikken.
1.14
Naar aanleiding van deze aangifte is op 20 april 2017 een strafrechtelijk onderzoek, met de naam ‘ [naam 15] ’, opgestart.
1.15
[naam 9] is op 10 juli 2017 door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD als getuige gehoord.
1.16
Op 4 augustus 2017 heeft de heer [naam 11] (hiervoor genoemd in 1.8, onder a.) tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de hem getoonde ‘Finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [naam 10] BV te [plaats 3] ’ hem onbekend is, dat hij nooit de aandelen van het in deze overeenkomst genoemde accountantskantoor heeft gekocht en dat de handtekeningen onder deze overeenkomst niet van hem of zijn compagnon [naam 12] zijn.
1.17
Op 22 augustus 2017 heeft de heer [naam 16] , directeur/eigenaar van [naam 13] , tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de 29 aan hem getoonde op naam van [naam 13] staande facturen, die zijn gericht aan [naam 4] , niet door zijn bedrijf zijn opgemaakt en dat zijn bedrijf evenmin betalingen van een op naam van [naam 3] staande bankrekening bij [naam 14] heeft ontvangen. Daarnaast heeft [naam 16] verklaard dat zijn bouwbedrijf voorbereidende werkzaamheden heeft gedaan voor [naam 4] en dat appellant daarbij contactpersoon was.
1.18
Op 20 september 2017 zijn de woningen van appellant en van [naam 2] , in [plaats 4] en in [plaats 1] , doorzocht. Daarbij zijn fysieke documenten en vijf gegevensdragers in beslag genomen.
1.19
Appellant is op 20 en 21 september 2017 en op 12 april 2018 als verdachte gehoord door rechercheurs van de Belastingdienst/FIOD. [naam 2] is op 20, 21 en 22 september 2017 en 10 april 2018 eveneens als verdachte gehoord.
1.2
[naam 6] is op 15 december 2017 als getuige gehoord. [naam 5] en [naam 7] zijn op 19 december 2017 als getuigen gehoord.
1.21
Het strafrechtelijk onderzoek is op 31 mei 2018 afgerond. In dit onderzoek is de FIOD onder meer tot de conclusie gekomen dat de aan de [naam 8] toegezonden stukken (hiervoor genoemd in 1.8) vals zijn.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht ligt het verwijt dat appellant opzettelijk onjuiste documenten aan (een medewerker van) de [naam 8] ter beschikking heeft gesteld, om daarmee een financiering van € 3.100.000,- te kunnen verkrijgen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard. Volgens de accountantskamer staat in voldoende mate vast dat appellant onjuiste documenten ter beschikking heeft gesteld of doen stellen van de [naam 8] om daarmee een financiering van € 3.100.000 te kunnen verkrijgen. Appellant heeft aldus niet eerlijk en oprecht gehandeld en het accountantsberoep ernstig in diskrediet gebracht. Hiermee heeft appellant gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en van integriteit, als bedoeld in artikel 2, onder a en b, van de VGBA. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers opgelegd en de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven bepaald op tien jaren. Daarbij heeft de accountantskamer meegewogen dat aan appellant bij uitspraak van het College van 21 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:241) eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Ter zitting heeft appellant betoogd dat hij -zoals hij ook al bij de accountantskamer had aangegeven - nog steeds niet beschikt over zijn gehele dossier. Zonder dossier heeft hij niet de gelegenheid zich te verweren. Dit terwijl de accountantskamer stukken heeft opgestuurd naar de curator die is aangesteld in het kader van zijn persoonlijk faillissement. Ook zijn door de FIOD in beslag genomen stukken aan de curator van [naam 4] overhandigd, maar niet aan appellant. Het gaat hem daarbij met name om stukken waaruit zou blijken dat de [naam 8] al veel eerder op de hoogte was van de fraude en dat [naam 5] alles zou hebben bekend.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard dat zij niet over alle stukken beschikt en dat zij - ondanks verzoeken daartoe - zelfs de klacht niet heeft ontvangen.
3.2
Het College stelt vast dat uit de correspondentie in het dossier in eerste aanleg en in hoger beroep het volgende blijkt.
- Bij aangetekende brief van 27 september 2018 heeft de accountantskamer appellant medegedeeld dat tegen hem een klacht is ingediend en heeft daarbij een afschrift van het klaagschrift gevoegd. Deze brief naar zijn correspondentieadres is onbestelbaar retour gekomen.
- Bij brief van 4 oktober 2018 is door de accountantskamer aan de curator van appellant het klaagschrift met bijlagen gestuurd. Volgens de brief is eerder telefonisch afgesproken dat de curator zal proberen appellant deze stukken aan te bieden.
- Bij e-mailbericht van 2 november 2018 is appellant namens de voorzitter van de accountantskamer medegedeeld dat de stukken nogmaals naar appellant toegezonden worden onder voorwaarde dat hij het correspondentieadres bevestigt en daarbij tevens bevestigt dat de accountantskamer op zijn verzoek de klacht met bijlagen per gewone post naar dit adres kan verzenden. Na ontvangst van deze bevestigingen zullen de stukken per gewone post verzonden worden. De stukken zijn eerder naar de curator gezonden omdat dit de enige mogelijkheid was om met appellant in contact te komen.
- Bij e-mailbericht van 6 november 2018 heeft appellant hierop gereageerd:
‘Bijgaand mijn akkoord. Ik zie de post graag per gewone post tegemoet. Na ontvangst van de stukken zal ik een reactie opstellen. De termijnen zoals door u aangegeven schuiven op, immers ik heb tot op heden geen stukken ontvangen.’
- Bij e-mailbericht van 6 november 2018 is appellant namens de voorzitter van de accountantskamer medegedeeld dat de stukken diezelfde dag naar het door hem opgegeven postadres worden gezonden met een nieuwe termijn voor het indienen van het verweerschrift.
- Op 7 december 2018 heeft mr. P. de Haas zich als gemachtigde van appellant gesteld in de tuchtprocedure bij de accountantskamer. Bij brief van 24 december 2018 heeft zij namens appellant een verweerschrift ingediend bij de accountantskamer.
- Uit het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer van 11 februari 2019 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij de door de accountantskamer toegezonden stukken ontvangen heeft, maar niet weet of deze stukken volledig zijn. Daarbij heeft hij erop gewezen dat er stukken bij de curator [van [naam 4] ; toevoeging College] liggen, waar hij geen inzage in heeft gekregen. Hij heeft slechts twee mappen kunnen inzien. Hij heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk en meermaals gevraagd heeft om toegang tot alle stukken.
- Op 25 oktober 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant hoger beroep aangetekend bij het College tegen de uitspraak van de accountantskamer. Dit hoger beroepschrift is van gronden voorzien bij brief van 27 november 2019.
- Bij brief van 6 oktober 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het College laten weten dat zij niet langer als gemachtigde in hoger beroep zal optreden.
- Bij brief van 15 oktober 2021 heeft de huidige gemachtigde van appellant zich gesteld als nieuwe gemachtigde. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij voor de geplande zitting op 20 oktober 2021 verhinderd is en heeft zij verzocht de zaak aan te houden, een nieuwe zitting te plannen en haar het gehele procesdossier te doen toekomen.
- Op 19 oktober 2021 is door het College een afschrift van het procesdossier aan de gemachtigde van appellant gezonden.
- Op 28 oktober 2021 heeft de gemachtigde van het OM een aantal nadere stukken ingezonden. Het betreft een proces-verbaal van RC-verhoor van getuige [naam 9] van 1 december 2020 en een ondernemingsplan/financieringsaanvraag voor ‘ [naam 17] ’ van [naam 1] RA, van januari 2014. Deze stukken zijn op 3 november 2021 doorgestuurd naar de gemachtigde van appellant.
- Bij faxbericht van 17 november 2021 heeft de gemachtigde van appellant het College medegedeeld niet over alle stukken te beschikken. Het OM zou in gesprek gaan met de curator om te zorgen dat toegang tot de stukken kan worden verleend. De gemachtigde heeft dringend verzocht om het gehele dossier aan haar te doen toekomen.
- Desgevraagd is op 18 november 2021 namens de gemachtigde van appellant aan een griffiemedewerker van het College telefonisch toegelicht dat het verzoek in het faxbericht stukken betreft van de curator inzake het faillissement van [naam 4] .
- Bij brief van 19 november 2021 heeft het College de gemachtigde van appellant per brief medegedeeld dat ten aanzien van het verzoek om inzage in stukken die zich bij de curator zouden bevinden geldt dat ook het College niet over deze stukken beschikt; dat dit punt op de zitting kan worden besproken en dat partijen desgewenst in de tussentijd hierover met elkaar in overleg kunnen treden.
- Hoewel de gemachtigde van appellant sinds haar eerste brief van 15 oktober 2021 driemaal een verzoek heeft ingediend om uitstel van de zitting (welke alle zijn ingewilligd), heeft zij - afgezien van haar verzoek om de stukken die zich bij de curator zouden bevinden - bij het College geen verzoeken ingediend om (nogmaals) in het bezit te worden gesteld van het procesdossier in de tuchtzaak, stukken daaruit of andere stukken die in haar dossier zouden ontbreken. Ook heeft zij geen aanvullende hogerberoepsgronden ingediend.
3.3
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het College dat appellant en/of zijn gemachtigde(n) wel degelijk tijdig in het bezit zijn gesteld van de klacht en de stukken uit het tuchtdossier. Dat appellant geen of niet volledig toegang heeft gekregen tot alle stukken van [naam 4] die zich bij de curator bevinden, betekent niet dat appellant zich onvoldoende tegen de onderhavige tuchtklacht heeft kunnen verweren. De tuchtklacht staat immers los van de faillissementsprocedure van [naam 4] (waarvan appellant overigens ook geen bestuurder meer was). Daarbij wordt opgemerkt dat stukken die zich niet in het tuchtdossier bevinden geen rol kunnen hebben gespeeld in de beoordeling, omdat ook het College niet over deze stukken beschikt.
4.1
Appellant stelt zich in zijn hoger beroepschrift in de eerste plaats op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Nu de stukken omtrent de start van het onderzoek en de inhoud van de contacten tussen OM en/of FIOD en de [naam 8] niet bekend zijn gemaakt, blijft het gissen wanneer bij het OM van een eerste bekendheid met het handelen waarover is geklaagd sprake is geweest.
De verweten gedragingen waarvan in februari 2017 door de [naam 8] aangifte is gedaan, waren reeds voor 24 september 2015 bij de [naam 8] bekend. Zo komt uit de verklaring van [naam 9] naar voren dat [naam 4] omstreeks april-mei 2015 werd overgebracht naar de afdeling bijzonder beheer van de [naam 8] . Op dat moment moet dus al duidelijk zijn geweest dat de eerder ten behoeve van de financieringsaanvraag ingebrachte documenten niet juist waren, want een onderneming komt pas bij de afdeling bijzonder beheer terecht indien vermoed wordt dat betalingsverplichtingen niet zullen worden nagekomen.
Het kan niet zo zijn dat de verjaringstermijn voor een andere partij pas gaat lopen nadat deze kennis heeft gekregen van de gedraging. Daarmee zou de verjaringstermijn kunnen worden omzeild door een derde de klacht te laten indienen. Volgens appellant ligt het minimaal in de bedoeling van de wet dat de termijn voor een ieder begint te lopen nadat degene jegens wie de gedraging is gericht (in dit geval de [naam 8] ), kennis heeft gekregen of kunnen krijgen van de verweten gedraging.
4.2
Het College overweegt dat de FIOD op 16 februari 2017 de aangifte heeft ontvangen van de [naam 8] . Niet in geschil is dat sprake is van een nauwe samenwerking tussen de Belastingdienst/FIOD en het OM. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 14 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:479) heeft deze samenwerking tot gevolg dat de in artikel 22 (oud) van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bedoelde driejaarstermijn voor het OM aanvangt op het moment dat de belastingdienst/FIOD zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat daarop redelijkerwijs een vermoeden kan worden gebaseerd van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dit betekent dat de termijn van drie jaar waarbinnen op grond van artikel 22 Wtra (oud) door het OM kon worden geklaagd, is aangevangen op 16 februari 2017. De klacht is op 25 september 2018 - dus binnen deze termijn - ingediend en daarmee door de accountantskamer terecht ontvankelijk geacht.
Dat het OM en/of de FIOD reeds vóór 16 februari 2017 op de hoogte waren van de gedragingen in het kader van de verkrijging van de financiering voor [naam 4] , namelijk door middel van eerdere contacten met de [naam 8] of op andere wijze, is door appellant op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Of bij de [naam 8] eventueel al eerder een vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bestond, is niet relevant, aangezien niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een zodanig nauwe samenwerking tussen de [naam 8] en het OM dat de bekendheid met de feiten en omstandigheden bij de [naam 8] aan het OM toegerekend zou kunnen worden.
Overigens overweegt het College dat appellant zijn eerst ter zitting geponeerde stelling dat er stukken zouden bestaan waaruit zou blijken dat de [naam 8] al veel eerder op de hoogte was van de fraude en dat oud-bestuurder [naam 5] alles zou hebben bekend, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
5.1
In de tweede plaats heeft appellant in zijn hoger beroepschrift betoogd dat de werkzaamheden voor de financieringsaanvraag bij de [naam 8] ten behoeve van [naam 4] - voor zover die al door hem zijn verricht - niet kunnen worden beschouwd als een professionele dienst, omdat hij daarbij geen gebruik heeft gemaakt van zijn vakbekwaamheid als accountant.
5.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 20 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:430, en van 22 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:128) volgt uit de artikelen 1 en 3 van de VGBA, ten tijde van belang, en de toelichting op die artikelen, dat het begrip ‘professionele dienst’ ruim moet worden uitgelegd. Bij een professionele dienst gaat het om van werkzaamheden (in het kader van zakelijk handelen of privé-handelen) waarvoor de vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend.
Uit artikel 3, eerste lid, van de VGBA volgt dat, indien geen sprake is van een professionele dienst, een accountant zich bij zijn handelen of nalaten moet houden aan het fundamentele beginsel van professionaliteit. Als wel sprake is van een professionele dienst zijn alle in artikel 2 van de VGBA genoemde fundamentele beginselen van toepassing. Dit volgt uit artikel 3, tweede lid, van de VGBA en de toelichting op dat artikel, waarin staat dat telkens wanneer een accountant werkzaamheden verricht waarbij hij vakbekwaamheid aanwendt waarover een accountant beschikt dan wel behoort te beschikken - dus telkens wanneer een accountant een professionele dienst verleent - hij wordt geacht zijn beroep uit te oefenen en zich heeft te houden aan de fundamentele beginselen.
Het College is van oordeel dat uit het dossier duidelijk blijkt dat appellant voor de werkzaamheden rondom de financieringsaanvraag bij de [naam 8] zijn vakbekwaamheid als accountant heeft aangewend. Zo is gebleken dat het ondernemingsplan voor het restaurant in [plaats 2] door appellant onder zijn naam en met gebruikmaking van zijn RA-titel is opgesteld. Daarnaast heeft appellant in de communicatie richting de [naam 8] zijn achtergrond als registeraccountant expliciet genoemd. De contactpersoon bij de [naam 8] , [naam 9] , heeft verklaard hieraan - evenals aan het feit dat ook [naam 2] zich presenteerde als registeraccountant - nadrukkelijk vertrouwen te hebben ontleend.
Het handelen waarop de klacht betrekking heeft ziet daarom op een professionele dienst van appellant in vorengenoemde zin. Dit brengt met zich dat dit handelen van appellant getoetst kan worden aan alle fundamentele beginselen die zijn opgenomen in de VGBA.
Ook deze hoger beroepsgrond slaagt niet.
6. Het College acht de aan appellant opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in de registers, en de daaraan verbonden termijn van tien jaren waarbinnen appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven, passend en geboden. Zoals ook de accountantskamer heeft overwogen heeft appellant onjuiste documenten ter beschikking gesteld dan wel ter beschikking doen stellen aan de [naam 8] ter verkrijging van een financiering van € 3.100.000,-. Daardoor heeft hij in ernstige mate gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en van integriteit. Hij heeft daarmee het vertrouwen in het accountantsberoep op zeer ernstige wijze geschaad. Daarbij heeft de accountantskamer terecht meegewogen dat aan appellant eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
w.g. Smorenburg w.g. H.G. Egter van Wissekerke