5.8Het College overweegt dat appellant als statutair bestuurder van [naam 4] valt aan te rekenen dat hij een situatie waarin, naar hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten, ten onrechte facturen werden verstuurd heeft laten voortbestaan, in die zin dat hij de handelwijze van zijn broer onvoldoende kritisch heeft bekeken en de facturering, voor zover onterecht, niet ongedaan heeft gemaakt. Appellant heeft zich daarnaast ten aanzien van het conflict tussen zijn broer en [naam 2] te weinig gedistantieerd van het optreden van zijn broer en diens belangen en de financiële belangen van [naam 4] laten prevaleren, zulks ten nadele van [naam 2] en de overige betrokkenen bij de apotheek. Zodoende heeft appellant de fundamentele beginselen van integriteit (als bedoeld in artikel A-100.4 sub a, nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 van de VGC), van objectiviteit (als bedoeld in artikel A-100.4 sub b, nader uitgewerkt in hoofdstuk A-120 van de VGC) en van professioneel gedrag (als bedoeld in artikel A-100.4 sub e, nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC) geschonden. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen a, b en e dan ook terecht gegrond verklaard.
6. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij, ook in het geval het College de gegrondverklaring van de klacht bevestigt, met de maatregel van doorhaling van de inschrijving in de registers onevenredig wordt gestraft. Zoals in 5.6 tot en met 5.8 overwogen rekent het College appellant aan dat hij in eerste instantie de facturen aan [naam 2] heeft geaccordeerd zonder daarover vragen te stellen, terwijl daartoe wel aanleiding bestond, en dat appellant, toen hij eenmaal wist of behoorde te weten dat de facturen niet juist waren, deze situatie heeft laten voortbestaan en daarbij het financiële belang van [naam 4] – en indirect zijn eigen belang – heeft laten prevaleren. Evenals de accountantskamer is het College van oordeel dat de maatregel van doorhaling van de inschrijving in de registers in een dergelijk geval passend en geboden is. Met appellant is het College daarentegen van oordeel dat de termijn van vijf jaren waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven te lang is, mede gelet op de omstandigheid dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Het College zal, alles in aanmerking nemende, de doorhaling van de inschrijving in de registers bevestigen, maar de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven in de registers bepalen op twee jaren.
7. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, voor zover dat is gericht tegen de bij de bestreden tuchtuitspraak bepaalde termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven. Het hoger beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de uitspraak van de accountantskamer zal in zoverre worden vernietigd. Het College zal de zaak, voor zover nodig, zelf afdoen en de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven bepalen op twee jaren.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.