ECLI:NL:CBB:2022:310

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/277 en 20/278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van deskundigheid en zorgvuldigheid bij controle van jaarrekening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op de hoger beroepen van een curator en een accountant. De curator had klachten ingediend tegen de accountant, die de jaarrekening van een failliete vennootschap had gecontroleerd. De accountant werd verweten dat hij onvoldoende kritisch was geweest bij de controle van de jaarrekening, met name met betrekking tot de waardering van onderhanden projecten en de verwerking van een herfinanciering. De accountantskamer had eerder de klachten van de curator deels gegrond verklaard en de accountant berispt. Het College heeft de klachten van de curator over de verwerking van de herfinanciering en de rubricering van de onderhanden projecten gegrond verklaard. Het College oordeelde dat de accountant niet voldoende controle-informatie had verzameld en niet professioneel-kritisch had gehandeld. De accountant had een goedkeurende verklaring afgegeven zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kon worden vastgesteld. De maatregel van berisping werd door het College passend geacht, gezien de ernst van de overtredingen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en deskundigheid in de accountantspraktijk, vooral bij materieel belangrijke posten in de jaarrekening.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/277 en 20/278

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 op de hoger beroepen van:

[naam 1] ,te Utrecht, curator in het faillissement van de naamloze vennootschap [naam 2] N.V. alsmede al haar failleerde groepsvennootschappen (curator)
(gemachtigden: mr. L. van Dieren-Muller en mr. R.H. Bask),
en

[betrokkene] RA, te Den Haag (betrokkene),

(gemachtigden: mr. drs. Lunsingh Scheurleer en mr. M.J.A. Jansen)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 januari 2020, gegeven op een klacht, door de curator ingediend tegen betrokkene.

Procesverloop in hoger beroep

De curator heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 januari 2020, met nummer 18/296 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2020:2). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 20/277.
Betrokkene heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Dit hoger beroep is geregistreerd met zaaknummer 20/278.
De curator en betrokkene hebben schriftelijk een reactie op elkaars hoger beroepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. De curator heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 8] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en vergezeld door [naam 9] RA.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is werkzaam voor PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. (PwC). PwC was vanaf het boekjaar 2006 controlerend accountant van [naam 2] N.V. en de aan haar gelieerde vennootschappen ( [naam 2] -groep). Betrokkene is sinds boekjaar 2010 verantwoordelijk partner.
1.3
De curator is sinds 1 oktober 2017 belast met de vanaf 29 mei 2012 uitgesproken faillissementen van de [naam 2] -groep.
1.4
De activiteiten van de [naam 2] -groep bestonden uit de ontwikkeling, de begeleiding van de bouw en het beheer en de verkoop van (ontwikkelde) onroerende zaken. De twee belangrijkste staken binnen de [naam 2] -groep waren de staak waarin de ontwikkel- en bouwprojecten waren ondergebracht (Vastgoed-staak) en de staak waarin het vakantiepark Hof van Saksen was ondergebracht (Hof van Saksen-staak). In de Vastgoed-staak kocht de [naam 2] -groep grondposities met een agrarische bestemming in de verwachting dat er op (langere) termijn door een bestemmingswijziging woningbouw zou kunnen plaatsvinden. De bestemming van de gronden was ten tijde van het opmaken van de jaarrekening 2010 nog niet gewijzigd in woningbouw. In de Hof van Saksen-staak werd een vakantiehuisjespark, een centrumvoorziening (De Brink), algemene faciliteiten (Havezate) en percelen ontwikkelgrond geëxploiteerd. In 2010 zijn bij enkele [naam 2] -vennootschappen naamswijzigingen doorgevoerd, waarbij de aanduiding [naam 2] is gewijzigd in [naam 10] .
1.5
De economische crisis die vanaf 2007/2008 de bouw en vastgoedbranche in Nederland zwaar raakte, heeft ook gevolgen gehad voor de [naam 2] -groep.
1.6
In het bestuursverslag bij de (geconsolideerde) jaarrekening 2010 van [naam 2] N.V. staat onder meer het volgende over de financiering door de obligatiehouders van de zogenaamde Hypo Notes Securities (Notehouders):

Financiering
(…)
Naast de bancaire financieringen, heeft [naam 10] Hypo Notes Securities uitgegeven op de particuliere beleggingsmarkt. De Hypo Notes Securities (…) zijn uitgegeven ter financiering van (…) Hof van Saksen. (…) In het kader van de financiële herstructurering van het Hof van Saksen heeft [naam 10] met de kredietinstellingen en de obligatiehouders in 2011 een akkoord bereikt waarbij de Hypo Notes Securities (…) zijn afgekocht tegen circa 15 % van de inleg. (…) De waarde van uitsluitend deze leningen is hierdoor niet meer op de nominale waarde in de balans per jaareinde opgenomen. Het positieve effect van de herfinanciering van circa € 44 miljoen is afzonderlijk in de winst-en-verliesrekening gepresenteerd.
Continuïteit in de financiering
Het zekerstellen en uitbreiden van de financiering van de onderneming heeft in 2011 en 2012 wederom de hoogste prioriteit. De continuïteit van de vennootschap hangt in hoge mate af van de bereidheid van de banken en overige financiers om in de financieringsbehoefte te voorzien. De directie heeft in dit kader initiatieven genomen om ervoor te zorgen dat de cashflow over 2011 en 2012 zich per saldo positief zal ontwikkelen. Dit betreffen (niet limitatief) acties tot desinvesteringen, financiële herstructurering en afspraken met andere grote belanghebbenden voor het verkrijgen van financiële regelingen. (…)”
In de Algemene toelichting bij deze jaarrekening staat:

1.2 Continuïteit
(…) De continuïteit van de vennootschap hangt in hoge mate af van de bereidheid van de banken en overige financiers om in de financieringsbehoefte te voorzien.
De directie heeft in dit kader initiatieven genomen om ervoor te zorgen dat de cash flow over 2011 en 2012 zich per saldo positief zal ontwikkelen. Dit betreffen (niet) limitatief acties tot desinvesteringen, financiële herstructurering en afspraken met andere grote belanghebbenden voor het verkrijgen van financiële regelingen. In dit kader zijn gesprekken gaande met mogelijke nieuwe investeerders en of financiers. De directie heeft de positieve verwachting dat deze uitkomsten de continuïteit van de vennootschap zullen waarborgen. Derhalve zijn in de onderhavige jaarrekening de gehanteerde grondslagen van de waardering en resultaatbepaling dan ook gebaseerd op de veronderstelling van continuïteit van de vennootschap. (…)
Zoals hiervoor uiteengezet, is de continuïteit van de vennootschap afhankelijk van de bereidheid van de banken en overige financiers de financiering te continueren. Daarnaast dient additionele en/of vervangende financiering te worden aangetrokken bij nieuwe investeerders en/of financiers. Gesprekken in dit kader vinden plaats en de directie verwacht hieromtrent overeenstemming te bereiken in het eerste halfjaar van 2012. Deze afhankelijkheid, samen met de inherente onzekerheid verbonden aan de realisatie van geplande initiatieven duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap. (…)”
In de jaarrekening 2010 staat onder het kopje “Grondslagen voor waardering van activa en passiva” onder meer het volgende:

2.6 Vastgoedbeleggingen
Vastgoedbeleggingen zijn onroerende zaken die worden aangehouden om huuropbrengsten of waardestijgingen, of beide, te realiseren.
Vastgoedbeleggingen in exploitatie worden gewaardeerd op marktwaarde, waarbij de aankoop en transactie kosten ook worden geactiveerd als onderdeel van het betreffende vastgoed.
De marktwaarde van de vastgoedbeleggingen is bepaald door middel van externe en interne taxaties. De markt voor vastgoedbeleggingen is zeer volatiel. Een actualisering van de taxatie, danwel desinvesteringen kunnen leiden tot een waardering, die materieel afwijkt van de boekwaarde. Een afwaardering wordt dan verwerkt.
De marktwaarde van vastgoedbeleggingen wordt gebaseerd op het geschatte bedrag waarvoor de onroerende zaak op de waarderingsdatum kan worden verhandeld tussen een koper en verkoper die ter zake goed zijn geïnformeerd en tot een transactie bereid en onafhankelijk zijn. Indien een recente marktprijs in een actieve markt ontbreekt, komen de waarderingen tot stand op basis van het totaal van de geschatte nettokasstromen uit de contractuele jaarhuur van het object, rekening houdend met leegstand en de staat van het onderhoud, contant gemaakt tegen een marktconforme discontovoet. De herwaardering van het vastgoed wordt verantwoord in de winst- en verliesrekening en daarnaast wordt een herwaarderingsreserve gevormd. Op vastgoedbeleggingen wordt niet afgeschreven. (…)
2.9
Voorraden
De voorraden halffabricaten en gereed product worden gewaardeerd tegen kostprijs, vervaardigingsprijs of lagere opbrengstwaarde. (…)
2.1
Onderhanden projecten
De onderhanden projecten worden gewaardeerd op basis van directe kosten vermeerderd met de rentekosten, vooruitbetalingen, toe te rekenen indirecte kosten, toe te rekenen winsten naar rato van de voortgang van verkochte projecten, onder aftrek van de gedeclareerde termijnen. (…)”
1.7
In de Toelichting op de geconsolideerde balans staat:

5.5 Voorraden
De voorraden betreffen voorraden handelsgoederen en aan bederf onderhevige goederen ten behoeve van de Centrumvoorzieningen van het Resort Hof van Saksen.
5.6
Onderhanden projecten
De onderhanden projecten kunnen als volgt worden gespecificeerd:
31-12-2010
31-12-2009
Projecten in voorbereiding
199.280.486
(…)
projecten in uitvoering onverkocht
18.089.539
(…)
Projecten in uitvoering verkocht
28.047.042
(…)
Boekwaarde einde periode
245.426.067
(…)”
1.8
In de op 13 februari 2012 gedateerde controleverklaring van betrokkene bij de jaarrekening 2010 van [naam 2] N.V. staat onder meer het volgende:

OordeelNaar ons oordeel geeft de jaarrekening een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het vermogen van [naam 2] N.V. per 31 december 2010 en van het resultaat over 2010 in overeenstemming met Titel 9 Boek 2 van het in Nederland geldende Burgerlijk Wetboek (BW).
Benadrukking van onzekerheid omtrent de continuïteitWij vestigen de aandacht op punt 1.2 in de toelichting van de jaarrekening, waarin uiteengezet is dat vennootschap in hoge mate afhankelijk is van de bereidheid van de banken en overige financiers om in de financieringsbehoefte te voorzien. Deze afhankelijkheid, samen met de inherente onzekerheid verbonden aan de realisatie van de geplande initiatieven duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap. Deze situatie doet geen afbreuk aan ons oordeel. (…)”
1.9
In de jaarrekening 2010 van [naam 2] N.V. zijn de onroerende zaken van het Hof van Saksen gerubriceerd onder de post ‘vastgoedbeleggingen’. De totale vastgoedbeleggingen in 2010 van [naam 2] N.V. zijn gewaardeerd op een bedrag van ruim € 114 miljoen. Hiervan ziet een bedrag van € 112 miljoen op het Hof van Saksen. Volgens een taxatierapport, gedateerd 2 maart 2010 van Savills Taxaties/Valuations (taxatierapport van Savills uit 2010), bedraagt de totale getaxeerde marktwaarde van het vakantiepark per 12 februari 2010 € 174,6 miljoen. In het taxatierapport van Savills uit 2010 is gerekend met een gegarandeerde huur ter hoogte van € 12.429.000,-. Volgens een brief van Savills van 13 januari 2012 (waardebrief van Savills uit 2012) bedraagt de getaxeerde waarde van het Hof van Saksen (vakantiehuizen en centrumvoorzieningen) per 31 december 2010 na herwaardering € 112 miljoen. In deze brief staat over het ontvangen document HVS Budget Hey Savills.xls (de Spreadsheet) van [naam 12] , zoon van de oprichter van de [naam 2] -groep, het volgende:

“Bijzondere uitgangspunten:

Wij hebben op 13 oktober 2011 per email het volgende document van de heer [naam 12] ontvangen:
 HVS Budget Hey Savills.xls
In dit document staat een 'Fictieve huur banken ons voorstel' genoemd voor de jaren 2012 t/m 2021. In de waardering zijn wij ervan uitgegaan dat dit de jaarlijkse huur is die een potentiële exploitant tot en met 2021 gaat betalen. Wij hebben geen inzage in de af te sluiten huurovereenkomst gekregen en zijn ervan uitgegaan dat de huurovereenkomst marktconform is en dat er geen bijzonderheden in staan die van invloed zijn op de waardering. Daarnaast zijn wij ervan uitgegaan dat ‘Hof van Saksen’ verhuurd is per taxatiedatum voor een periode van 11 jaar aan een exploitant tegen de hiervoor gemelde huurprijs. Deze waardering betreft dus een doorrekening van het aangeleverde exploitatiescenario zoals beschreven in het document ‘HVS budget HEY Savills.xls’. Volgens de opdrachtgever wordt deze exploitatie door de nieuwe exploitant gerealiseerd en deze is conform de aanbieding die deze potentiële exploitant heeft gedaan.(…)”
1.1
In het controledossier bevindt zich een memo van [naam 14] van PwC Real Estate Advisory Services van 19 januari 2012 (“memo van [naam 14] : taxatie Hof van Saksen”). Dit betreft een “Review taxatie Savills van de Hof van Saksen per 31 december 2010”. Daarin staat:
“Conclusie
De getaxeerde waarde van Savills van € 112 min. per ultimo 2010 lijkt hoog op basis van de gerealiseerde omzetten in de jaren 2008, 2009 en 2010 maar is plausibel binnen een bandbreedte met de volgende toelichting van de taxateur en eigenaar/exploitant:
• het park is jong en bevindt zich in een opstartfase,
• luxe huisjes van ca 92 m2 gemiddeld versus de bestaande oudere parken met huisjes van ca 75 m2 per huisje gemiddeld. Bij een vergelijkbare huurwaarde/m2 zou de huur per huisje 23 % hoger liggen. De taxateur heeft de waarde ook met behulp van een uitpondscenario getoetst,
• het bouwjaar van het park met alle faciliteiten is 2008, het is zeer luxe opgezet met moderne voorzieningen,
• een lang huurcontract van 11 jaar met een relatief lage huurprijs van € 6,138 mln. bij aanvang. De huur is nagenoeg 'triple net' (op OZB-eigenaar na alle lasten voor de huurder),
• Een lage NAR von van 5% op de huurprijs welke kan worden verklaard uit een lage huurprijs, een relatief grote stijging van de huurprijs in de volgende jaren in combinatie met een huurcontract van 11 jaar.”
1.11
Verder bevindt zich in het controledossier een memo van [naam 15] van PwC van 27 januari 2012, getiteld “Gevolgen herfinanciering en herstructurering [naam 11] B.V. in 2011 op de jaarrekening 2010 en onze controleverklaring (memo van PwC van 27 januari 2012)” waarin het volgende staat:

Afwaardering op het vastgoed in de jaarrekening 2010 van € 78,0 mln op basis van de taxatie van Savills
(…)
We hebben vastgesteld dat na verwerking van alle aanpassingen in de jaarrekening 2010 de oorzaak van de forse waardemutatie van het vastgoed duidelijk is toegelicht. De lagere taxatiewaarde wordt veroorzaakt door het volgende:
• De taxaties van Savills zijn gebaseerd op de contante waarde van de huuropbrengsten van het park. In 2009 waren hiervoor de huurcontracten met [naam 3] B.V. het uitgangspunt, waarin een huur was overeengekomen van circa € 12,4 mln en een hogere markthuur van € 14,1 mln. Voor de taxatie 2010 hanteert Savills de jaarhuur volgens de bieding van [naam 16] van € 6,1 mln (overigens wijkt de bieding van Roompot hier niet veel van af) en daarna een markthuur van €12,2mln. De lagere biedingen van [naam 16] en andere partijen worden vooral veroorzaakt door het feit dat het park in 2011 behoorlijk heeft geleden onder de negatieve publiciteit over de afkoop van de Hyponotes houders. Dit kost meerdere jaren om te herstellen. De lagere markthuur wordt mede veroorzaakt door de verdere verslechtering van de economische situatie.
• Een verhoging van de BAR van 7% naar 7,25% (effect ongeveer € 6,5 mln). Dit is een wijziging die betrekking heeft op gewijzigde omstandigheden in 2010 ten opzichte van 2009.
• In het taxatierapport 2010 is een negatieve correctiefactor verwerkt van € 8,7 mln in verband met een (relatief ongunstig) contract voor de elektriciteitsvoorzienig waar het park tot en met 2030 aan vast zit. Hier heeft de taxateur in 2009 ten onrechte geen rekening mee gehouden. (…)”
1.12
In het memo van PwC van 27 januari 2012 staat verder:
“Naast het concept taxatierapport van Savills hebben we de volgende informatie over de waardering van het Vastgoed in het Hof van Saksen:
• waardebepaling van alleen de boerderijen door KPMG: zij schatten de waarde in op een bedrag tussen de € 102 mln (gebaseerd op verkoopprijs ex BTW van € 165.000) en € 120 mln. We hebben deze waardebepaling beoordeeld, maar deze is niet voldoende onderbouwd om te kunnen dienen als basis voor de jaarrekening. Wel bevestigt deze in hoofdlijnen de taxatie van Savills.
• interne prognoses ten aanzien van de verkoop van de boerderijen die hoger uitkomen. Hier is echter nog weinig van te zeggen, omdat volstrekt onbekend is wat de toekomstige vraag naar deze woningen zal zijn. Op dit moment is hier nauwelijks markt voor.
Beoordeelde informatie:
• Taxatierapport Savills
• Biedingen [naam 16] en Roompot”
1.13
Directeur [naam 16] ( [naam 16] ) van Wasserij [naam 16] heeft voor het Hof van Saksen een concept (gedateerd 20 oktober 2011) uitgewerkt om tot een positief exploitatieresultaat te komen. Volgens dat concept verwacht hij voor 2012 een exploitatieresultaat voor aftrek van rentelasten van € 6.834.994,-. Op 11 november 2011 heeft ook [naam 17] , CFO van Roompot Groep (Roompot), een voorstel gedaan voor de overname van de activiteiten, het management en de exploitatie van het Hof van Saksen.
1.14
Van het in de balans 2010 van [naam 2] onder ‘onderhanden projecten’ geactiveerde bedrag van € 245.426.067,- heeft een bedrag ter hoogte van € 62.565.581,- betrekking op project Stadsblokken/Meinerswijk. Een bedrag van € 25.070.182,- heeft betrekking op project Haanwijk/Harmelen en een bedrag van € 20.529.131,- heeft betrekking op project Westeinderhagen/Kudelstaart. De genoemde bedragen van de projecten zijn een optelsom van de voor de aankoop van grondposities betaalde bedragen en andere directe en indirecte kosten. Daarbij was geen derde als bedoeld in de definitie van het begrip ‘onderhanden project’ (in opdracht van derden) in RJ 940 betrokken. [naam 2] heeft deze projecten in de balanspositie ‘onderhanden projecten’ gerubriceerd onder de ‘Projecten in voorbereiding’.
1.15
De projecten Amstelveen Arch/Amstelveen B.V., Linschoten/ [naam 4] B.V, Gnephoek en Alphen Noord/ [naam 5] B.V., Eiland van Schalkwijk/ [naam 6] B.V. en Munnekezijl/ [naam 7] B.V., zijn in die balanspositie geactiveerd voor € 3.759.135,-, € 2.919.923,-, € 22.531.518,-, € 25.746.806,- respectievelijk € 6.675.184,-. Per peildatum 1 april 2010 wordt in een waardenoverzicht van DTZ Zadelhoff (DTZ) een totale waarde van de grondposities van dertien projecten vermeld van € 287,4 miljoen. Volgens dit overzicht bedraagt de waarde van de grondposities van het project Stadsblokken/Meinerswijk € 53,7 miljoen, die van het project Haanwijk/Harmelen € 24,9 miljoen en die van Westeinderhagen/Kudelstaart € 17,47 miljoen
.
1.16
In 2011 heeft een herfinanciering van de schulden van [naam 2] met betrekking tot het Hof van Saksen plaatsgevonden. Bij deze herfinanciering hebben de Notehouders van de oorspronkelijke financiering van het Hof van Saksen afstand gedaan van hun rechten onder verkrijging van een aanspraak op betaling ter hoogte van 15% van het gefinancierde bedrag. De overeenkomst tot wijziging en afstand van rechten is getekend op 25 augustus 2011. Ten gevolge van deze herfinanciering was er sprake van een vrijval van een bedrag van € 41 miljoen. Dat is 85% van de oorspronkelijke verplichtingen. Deze vrijval is in de jaarrekening 2010 verwerkt als bate en is specifiek toegelicht als ‘gebeurtenis na balansdatum’.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer houdt de volgende verwijten in (zie overweging 3.2):
1. Het project Hof van Saksen is in de jaarrekening 2010 onjuist gerubriceerd en onjuist
gewaardeerd en de controle van deze post is onzorgvuldig en niet adequaat geweest;
2. Het project Amstelveen Arch is in de jaarrekening 2010 onjuist gerubriceerd en
onjuist gewaardeerd en de controle van deze post is onzorgvuldig en niet adequaat
geweest;
3. Het project Linschoten is in de jaarrekening 2010 onjuist gerubriceerd en onjuist
gewaardeerd en de controle van deze post is onzorgvuldig en niet adequaat geweest;
4. De projecten Gnephoek en Alphen-Noord zijn in de jaarrekening 2010 onjuist
gerubriceerd en onjuist gewaardeerd en de controle van deze posten is onzorgvuldig
en niet adequaat geweest;
5. Het project Stadsblokken/Meinerswijk is in de jaarrekening 2010 onjuist
gerubriceerd en onjuist gewaardeerd en de controle van deze post is onzorgvuldig en
niet adequaat geweest;
6. Het project Eiland van Schalkwijk is in de jaarrekening 2010 onjuist gerubriceerd, de
waardering is onbetrouwbaar en de controle van deze post is niet adequaat geweest;
7. Het project Haanwijk Harmelen is in de jaarrekening 2010 onjuist gerubriceerd, de
waardering is onbetrouwbaar en de controle van deze post is niet adequaat geweest;
8. Het project Munnekezijl (Lauwershage) is in de jaarrekening 2010 onjuist
gerubriceerd, de waardering is onbetrouwbaar en de controle van deze post is niet adequaat geweest;
9. Het project Westeinderhagen/Kudelstaart is in de jaarrekening 2010 onjuist
gerubriceerd, de waardering is onbetrouwbaar en de controle van deze post is niet
adequaat geweest;
10. (-)
11. In de jaarrekening is ten onrechte sprake van een vrijval € 41 miljoen en van een
daarmee niet te rijmen toelichting. Er is onvoldoende controle-informatie verzameld
dan wel is de beschikbare controle-informatie onjuist geïnterpreteerd;
12. Het verrichten van de controle is stelselmatig met onvoldoende diepgang opgezet.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 5, 7 en 9 gegrond verklaard en de klachtonderdelen 1 en 11 ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6, 8 en 12 buiten bespreking gelaten. Aan betrokkene is de maatregel van een berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De curator en betrokkene hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer. Het hoger beroep van de curator bestaat uit acht grieven. Het hoger beroep van betrokkene bestaat uit vier grieven. Het College hanteert sinds 1 januari 2022 in het tuchtrecht voor de in hoger beroep aangevoerde gronden niet meer de aanduiding ‘grieven’, maar de term ‘hogerberoepsgronden’ of kortweg ‘gronden’, zoals het College dat ook in andere (hogerberoeps)zaken doet. Dat zal het College hier ook doen.
3.2
Het College ziet aanleiding de hogerberoepsgronden van de curator en betrokkene als volgt te bespreken. Het College zal eerst de hogerberoepsgronden 1, 4, 5 en 6 van de curator achtereenvolgens behandelen in respectievelijk paragrafen 4, 5, 6 en 7. Daarna komen de hogerberoepsgronden 2 en 3 van betrokkene aan de orde in paragrafen 8 en 9. Aan de eerste hogerberoepsgrond van betrokkene komt naar het oordeel van het College geen zelfstandige betekenis toe, zodat deze niet afzonderlijk zal worden beoordeeld. Deze hogerberoepsgrond houdt in dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. Wat betrokkene daartoe aanvoert zal het College betrekken bij de beoordeling van de overige hogerberoepsgronden, in het bijzonder de eerste hogerberoepsgrond van de curator. Aansluitend zal het College de hogerberoepsgronden 2, 3 en 7 van de curator behandelen in paragraaf 10. Tot slot zal het College hogerberoepsgrond 8 van de curator en hogerberoepsgrond 4 van betrokkene gezamenlijk behandelen in paragraaf 11.
Hogerberoepsgrond 1 van de curator
4.1
Als eerste hogerberoepsgrond voert de curator aan dat de accountantskamer onder het kopje “vaststaande feiten” in punt 2 van de bestreden uitspraak ten onrechte slechts een gedeelte van de in het klaagschrift gestelde en volgens haar bewezen feiten heeft overgenomen. Deze samenvatting van de feiten is eenzijdig en onevenwichtig. De accountantskamer heeft haar oordeel ten aanzien van de klachten over het Hof van Saksen, de acht projecten en de vrijval en daarmee gepaard gaande herfinanciering niet kunnen baseren op de in punt 2 geselecteerde feiten.
4.2
Volgens betrokkene is het niet nodig dat de tuchtrechter op alle feiten en omstandigheden die in de klacht zijn aangevoerd respondeert. De accountantskamer heeft bij de afwijzing van de klachtonderdelen die betrekking hebben op de waardering en herfinanciering van het Hof van Saksen en de rubricering en waarderingsgrondslag voor de projecten Stadsblokken/Meinerswijk, Haanwijk/Harmelen en Westeinderhagen/Kudelstaart de kern van die klachtonderdelen behandeld en de daarvoor relevante feiten en omstandigheden in haar oordeel betrokken. Daarnaast blijkt uit de uitspraak dat de accountantskamer de buiten bespreking gelaten klachtonderdelen wel in ogenschouw heeft genomen. Zij behoefde niet op alle door de curator aangevoerde feiten en omstandigheden in te gaan.
4.3
Het College stelt voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 6 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX8338) de tuchtrechter in eerste aanleg niet is gehouden alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Verder heeft de curator weliswaar betoogd dat de vaststelling van de feiten in punt 2 van de bestreden uitspraak te beperkt is, maar zij heeft nagelaten uiteen te zetten op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing heeft beïnvloed. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Hogerberoepsgrond 4 van de curator
5.1
Hogerberoepsgrond 4 van de curator is gericht tegen de overweging van de accountantskamer in punt 4.8 van de bestreden uitspraak over de waardering van het Hof van Saksen (klachtonderdeel 1). Deze overweging luidt als volgt:
“4.8 Klaagster heeft in haar klaagschrift verder gesteld dat de waardering van het Hof van Saksen deels is gebaseerd op de hiervoor onder 2.23 vermelde interne garanties en het taxatierapport van Savills uit 2010. Deze stelling mist feitelijke grondslag. De interne garanties zijn slechts genoemd als niet in de balans opgenomen activa/verplichtingen van de daarbij betrokken [naam 2] -vennootschappen; uit niets blijkt dat deze garanties een rol hebben gespeeld bij de waardering van het Hof van Saksen. Evenmin is de taxatie van Savills uit 2010 hiervoor gebruikt. Integendeel, op initiatief van betrokkene heeft [naam 2] Savills opdracht gegeven tot een hertaxatie en (slechts) de daaruit volgende waardebrief van 13 januari 2012 is gebruikt voor de waardering van het Hof van Saksen in de jaarrekening 2010.”
5.2
De curator betoogt dat de accountantskamer ten onrechte heeft geconcludeerd dat slechts de waardebrief van Savills van 13 januari 2012 is gebruikt voor de waardering van het Hof van Saksen. De curator stelt dat het taxatierapport uit 2010 onderdeel uitmaakt van het controledossier en in die zin wel degelijk door betrokkene is beoordeeld en een rol heeft gespeeld bij de waardering van het Hof van Saksen. Betrokkene heeft deze post onvoldoende professioneel-kritisch en met onvoldoende diepgang gecontroleerd. Bovendien is niet aangetoond dat betrokkene opdracht heeft gegeven tot de nieuwe taxatie van Savills uit 2012, zoals de accountantskamer heeft aangenomen. Volgens de curator heeft [naam 12] , bestuurder van [naam 2] , daarom gevraagd.
5.3
Betrokkene stelt dat de curator miskent dat niet ter zake doet of de eerdere taxatie uit 2010 in overweging is genomen bij de waardering van het Hof van Saksen per 31 december 2010. De waardebrief van Savills uit 2012 is immers bepalend geweest voor de waardering ten behoeve van de jaarrekening 2010 van [naam 2] , zoals de curator ook zelf heeft erkend. Het enkele feit dat de eerdere taxatie onderdeel uitmaakt van het controledossier en in de werkzaamheden aan de eerdere taxatie wordt gerefereerd, maakt niet dat de eerdere taxatie de grondslag voor de controle op de waardering per 31 december 2010 is geweest.
5.4
Naar het oordeel van het College volgt uit het feit dat het taxatierapport van Savills uit 2010 zich in het controledossier bevindt, niet dat dit rapport ten grondslag heeft gelegen aan de waardering van het Hof van Saksen per 31 december 2010. Uit het “memo van [naam 14] : taxatie Hof van Saksen” blijkt voldoende dat de waardebrief van Savills uit 2012 is gebruikt als basis voor de controle van de waardering. Vaststaat dat na de beoordeling van het taxatierapport van Savills uit 2010 aan Savills is gevraagd om haar waardering te actualiseren. Weliswaar valt niet uit het controledossier af te leiden dat het betrokkene is geweest die hierom heeft gevraagd – zoals betrokkene ter zitting heeft gesteld – en is het heel wel mogelijk dat [naam 2] zelf hierom heeft verzocht, maar dat maakt niet dat betrokkene zijn controle onvoldoende professioneel-kritisch heeft uitgevoerd. Het College acht het voldoende dat de externe taxateur is verzocht om een nieuw taxatierapport uit te brengen om de waardering te controleren. Wie dat verzoek heeft gedaan is niet bepalend, omdat niet is gebleken dat er invloed is uitgeoefend op de essentiële elementen voor de taxatie. Verder heeft de curator niet aangegeven in welke zin het van belang is dat niet betrokkene zelf maar [naam 12] heeft aangedrongen op een tweede taxatierapport. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet.
Hogerberoepsgrond 5 van de curator
6.1
Hogerberoepsgrond 5 is gericht tegen de overwegingen van de accountantskamer onder 4.10 tot en met 4.12 van de bestreden uitspraak over de controle van de waardering van het Hof van Saksen (klachtonderdeel 1), die luiden als volgt:
“4.10 Klaagster stelt in de eerste plaats die door [naam 2] opgegeven huur voor de periode tot en met 2021 ter discussie. Deze huur is gebaseerd op (een exploitatiescenario uit) een bieding van [naam 16] , die zich in het controledossier bevindt. Volgens klaagster is de huur daarmee onvoldoende onderbouwd. Op de zitting heeft klaagster er nadrukkelijk op gewezen dat geen sprake was van een huurovereenkomst. De Accountantskamer overweegt hierover het volgende. De enkele omstandigheid dat er geen bindende huurovereenkomst is (waaruit die huur blijkt) maakt de waardering en de beoordeling daarvan door betrokkene nog niet ondeugdelijk: een serieuze bieding kan immers evengoed (mede) grondslag vormen voor een waardering op basis van actuele waarde. Betrokkene weerspreekt niet dat hij, zoals klaagster aanvoert, de aan de biedingen van [naam 16] en Roompot verbonden voorwaarden niet heeft beoordeeld. Uit het controledossier blijkt evenmin van een dergelijke beoordeling. Bij Roompot weegt dit minder zwaar omdat die bieding blijkens het controledossier slechts in secundaire zin is gebruikt nu daarin door betrokkene is vermeld: “Voor de taxatie 2010 hanteert Savills de jaarhuur volgens de bieding van [naam 16] van € 6,1 miljoen (overigens wijkt de bieding van Roompot hier niet veel van af” (…) Daarbij komt dat klaagster niet heeft benoemd welke voorwaarden van Roompot bezwaarlijk waren of anderszins bijzondere aandacht van betrokkene hadden moeten verlangen. Wat betreft de bieding van [naam 16] heeft klaagster specifiek gewezen op de op pagina 7 van die bieding vermelde (volgens haar “stevige”) voorwaarden, waaronder zich met name voorwaarden bevinden die betrekking hebben op de rente en aflossingen op de leningen van de banken. De op die pagina genoemde voorwaarden “Externe Garantie voor een positief bedrijfsresultaat en de aflossing”, “integratie van eigenaar en exploitant” en “optimalisatie van de waarde van de centrumvoorzieningen door een ander inkomstenmodel” lijken voorwaarden die in de bieding besloten liggen en die partijen zelf in de hand hebben. Dat deze (of overige) voorwaarden “stevig” zijn, heeft klaagster niet onderbouwd. Aan haar kan worden toegegeven dat betrokkene in zijn controledossier niet met zoveel woorden aandacht heeft besteed aan deze voorwaarden, maar nu klaagster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze “stevig” of anderszins bezwaarlijk waren, is deze onvolkomenheid van onvoldoende gewicht om betrokkene daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.”
4.11
In de tweede plaats stelt klaagster de door Savills in aanmerking genomen
markthuur voor de periode na 2021 ter discussie. Volgens haar heeft betrokkene ook deze niet (goed) beoordeeld. Uit het hiervoor onder 2.25 deels weergegeven memo van vastgoedexpert [naam 14] (…) van 19 januari 2012 blijkt volgens haar niet dat deze onderzoek heeft gedaan naar de veronderstellingen die als uitgangspunt dienden voor de berekeningen van Savills. Dit verwijt strookt niet met de feiten. Uit het betreffende memo blijkt immers dat [naam 14] een eerdere versie van de uiteindelijke waardebrief van Savills (ook € 112 miljoen) heeft beoordeeld en aanvullende werkzaamheden heeft uitgevoerd. De ratio's van omzet, kosten, huur en resultaat zijn volgens [naam 14] herkenbaar in de sector van “gewone” vakantieparken. De (begrote) omzet en huurwaarde per huisje liggen volgens hem echter hoger, tegen relatief lage kosten. Dat wordt geanalyseerd in het memo, met als uiteindelijke conclusie dat de door Savills getaxeerde waarde binnen een bandbreedte plausibel is, mede vanwege de luxe opzet en kwaliteit van het park, de opstartfase waarin het zich nog bevindt en de verwachting dat bij “volwassenwording” van het park een substantiële kostenbesparing zal kunnen worden gerealiseerd. Uit het memo aan onder meer betrokkene van 27 januari 2012 (…) blijkt dat betrokkene zowel de taxatie van Savills als de analyse van [naam 14] heeft beoordeeld. De stelling van klaagster dat dit alles niet is gedaan, is dus feitelijk onjuist.
4.12
Klachtonderdeel 1 is gelet op vorenstaande ongegrond. Niet aannemelijk is
geworden dat betrokkene de rubricering en waardering van het project niet had mogen
accepteren of dat betrokkene de waardering van dit project onzorgvuldig en niet adequaat
heeft getoetst.”
6.2
De curator voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene de rubricering en waardering van het Hof van Saksen had mogen accepteren en dat de waardering van het Hof van Saksen zorgvuldig en adequaat is getoetst door betrokkene. Onder verwijzing naar de uitspraak van de accountantskamer van 30 november 2015 (ECLI:NL:TACAKN:2015:146, onder 3.8) stelt de curator dat een nauwkeurige controle voor deze omvangrijke post van € 112 miljoen in de jaarrekening was aangewezen. De belangrijkste verwijten die de curator aan betrokkene maakt, zijn dat hij bij de controle de waardebrief van Savills uit 2012 en het “memo van [naam 14] : taxatie Hof van Saksen” niet professioneel-kritisch heeft beoordeeld. Hij had moeten beoordelen of die brief als basis kon dienen voor de beoordeling, maar hij is alleen afgegaan op de Spreadsheet die door [naam 12] aan de taxateur van Savills is gezonden en hij heeft de biedingen van [naam 16] en Roompot niet beoordeeld. Hierdoor heeft betrokkene bij de controle onder andere de NV COS 200 en 540 niet naar behoren nageleefd, zodat hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De curator voert hiertoe aan dat de bij de waardebrief van Savills uit 2012 gebruikte uitgangspunten ongeschikt waren om als basis te dienen voor de waardering van het Hof van Saksen. Savills is bij het opstellen van de waardebrief alleen afgegaan op de Spreadsheet die zij op 13 oktober 2011 van [naam 2] heeft ontvangen en heeft dus geen kennis kunnen nemen van de bieding van [naam 16] die dateert van 20 oktober 2011. Verder is Savills uitgegaan van aantoonbaar onjuiste feiten en veronderstellingen, waarvan betrokkene op de hoogte was. Er is namelijk geen elfjarige huurovereenkomst afgesloten of een externe exploitant gevonden. Nu er geen huurovereenkomst is, is ook niet duidelijk of de huurovereenkomst marktconform is of dat er geen bijzonderheden in staan. Er is ook geen bewijs voor de gehanteerde ‘markthuur’ van € 12,2 miljoen voor de periode na 2021. Met dit alles heeft de accountantskamer geen rekening gehouden. De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak evenmin rekening gehouden met het feit dat ook [naam 14] , blijkens zijn focus op de ‘marktwaarde’ en de onduidelijke berekeningen, uit het oog heeft verloren dat Savills bij het opstellen van de waardebrief uitgaat van onjuiste veronderstellingen ten aanzien van de huurovereenkomst. De gebreken in de waardebrief van Savills kunnen niet ‘geheeld’ worden door de zich in het dossier bevindende biedingen van [naam 16] of Roompot. De biedingen van [naam 16] en Roompot, dan wel de daaraan verbonden voorwaarden zijn namelijk, zoals de accountantskamer ook vaststelt, niet beoordeeld door betrokkene. Als betrokkene dat wel zou hebben gedaan, zou hij zonder twijfel tot de slotsom zijn gekomen dat deze biedingen, vanwege de irreële aannames, niet ten grondslag konden worden gelegd aan de waardering van het Hof van Saksen. De bieding van [naam 16] is geheel op hoofdlijnen; er is nog geen due diligence gedaan, er is nog niet onderhandeld met de banken en nog geen helderheid over de voorwaarden voor de koop. De accountantskamer heeft dan ook niet kunnen oordelen dat er sprake was van een onvolkomenheid van onvoldoende gewicht, waarbij “betrokkene in zijn controledossier niet met zoveel woorden aandacht heeft besteed aan deze voorwaarden, maar dat klaagster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze ‘stevige’ of anderszins bezwaarlijk waren”. Bij de bieding van Roompot kunnen soortgelijke kanttekeningen worden geplaatst. Volgens de curator is verder nog van belang dat de bieding van Roompot onvergelijkbaar is met die van [naam 16] . [naam 16] wil de aandelen overnemen, maar Roompot alleen de exploitatie. [naam 16] rekent met een exploitatiegarantie ter hoogte van € 6,1 miljoen en de duur van een huurcontract is elf jaar, terwijl Roompot rekent met een vaste huurgarantie voor drie jaar met substantieel lagere bedragen en een variabele huurprijs, afhankelijk van de bereikte EBITDA.
6.3
Betrokkene merkt ten eerste op dat de curator geen hogerberoepsgrond tegen het oordeel omtrent de waarderingsgrondslag heeft gericht en het oordeel van de accountantskamer met betrekking tot de rubricering wel vermeldt, maar niet heeft onderbouwd waarom dat oordeel onjuist is, zodat het hoger beroep op deze punten om die reden ongegrond dient te worden verklaard. De curator miskent bij haar betoog – dat ieder stuk waarop betrokkene zijn controle van de waardering van het Hof van Saksen heeft gebaseerd, een ondeugdelijke basis vormt om te oordelen over de waardering – de onderlinge samenhang tussen deze stukken. Ingevolge NV COS 540, paragraaf 15 en 16, moeten de controlewerkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de waardering zich richten op de vraag of de inschatting van het bestuur van [naam 2] omtrent de waardering en daaraan ten grondslag liggende aannames redelijk waren. De curator verliest dit uitgangspunt in haar betoog uit het oog. Betrokkene stelt dat hij voldoende kritisch het taxatierapport van Savills uit 2012 tegen het licht heeft gehouden door de potentiële huur te vergelijken met twee onafhankelijke marktbiedingen. Verder heeft hij [naam 14] , de vastgoedwaarderingsexpert van PwC, ingeschakeld om de taxatie als geheel en in het bijzonder de daarin door Savills bepaalde jaarlijkse markthuur van € 12,2 miljoen op redelijkheid te toetsen. [naam 14] komt, mede door direct contact te hebben gehad met Savills en de veronderstellingen te hebben getoetst aan sectorgegevens, tot het oordeel dat de getaxeerde waarde plausibel is. Tezamen met [naam 14] heeft (het team van) betrokkene de taxatie kritisch met Savills besproken. Ook heeft betrokkene acht geslagen op een waardering van KPMG, die eveneens in lijn was met de taxatie. Betrokkene stelt als reactie op de verwijten omtrent de taxatie van Savills uit 2012 dat hij er bij de directie van [naam 2] op heeft aangedrongen deze taxatie op te laten maken. De curator doet het voorkomen alsof de taxatie ondeugdelijk zou zijn voor de controle. Betrokkene heeft gecontroleerd of Savills zich terecht heeft gebaseerd op de Spreadsheet. Betrokkene heeft daartoe kennisgenomen van de definitieve bieding van [naam 16] van 20 oktober 2011 ten einde te controleren of deze bieding in lijn was met de Spreadsheet. In beide wordt uitgegaan van een jaarlijkse huuropbrengst van € 6,1 miljoen in 2011. Daarnaast heeft betrokkene kennisgenomen van de analyse van de verschillen tussen de indicatieve bieding en de finale bieding van [naam 16] . Er bleken geen materiele verschillen te zijn. Verder heeft betrokkene de jaarlijkse huursom over de eerste elf jaar getoetst aan de bieding van Roompot. De curator beoogt de suggestie te wekken dat betrokkene de taxateur heeft beïnvloed. Betrokkene weerspreekt dit, hij wilde juist dat de taxateur zijn bijzondere uitgangspunten en ervaringscijfers zou opnemen, opdat transparant zou zijn welke uitgangspunten werden gehanteerd in de taxatie en opdat die uitgangspunten konden worden getoetst door [naam 14] op basis van diens kennis en ervaring. Betrokkene betwist dat [naam 14] zou zijn uitgegaan van een onjuiste veronderstelling ten aanzien van een getekende (elfjarige) huurovereenkomst. In het “memo van [naam 14] : taxatie Hof van Saksen” merkt hij immers op dat “de prognosecijfers van 2011 en volgende jaren niet van cliënte [zijn] maar van een potentiële partij ( [naam 16] ) die het park wil exploiteren voor een bepaalde huur.” De biedingen van [naam 16] en Roompot kunnen beschouwd worden als onafhankelijke marktbiedingen, die het uitgangspunt van Savills in haar taxatie substantieerden. Dat er nog geen huurovereenkomst was, nog een due diligence-onderzoek moest worden uitgevoerd en nog niet vaststond of de aandelen werden overgenomen of alleen de exploitatie, is daarom minder relevant. Daarnaast betwist betrokkene dat de voorwaarden in de bieding van [naam 16] irrealistisch zijn. Wat betreft de opmerkingen van de curator over het verschil tussen de biedingen stelt betrokkene zich op het standpunt dat in dit geval bepalend is dat de waarde wordt bepaald door de verwachte huuropbrengst en dat twee partijen onafhankelijk van elkaar concrete interesse toonden voor de exploitatie van het Hof van Saksen tegen een bepaalde huur.
6.4.1
Het College stelt voorop dat de curator slechts zeer summier een hogerberoepsgrond heeft gericht tegen de rubricering van het Hof van Saksen als vastgoedbelegging en geen hogerberoepsgrond tegen de waarderingsgrondslag van deze post. Nu de waarderingsgrondslag niet in geschil is en de curator haar verwijten omtrent de rubricering onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het College uit van de juistheid van de overwegingen van de accountantskamer op deze punten (4.6 en 4.7).
6.4.2
De vraag die in het kader van deze beroepsgrond moet worden beantwoord is of betrokkene voldoende bronnen op de juiste wijze in de controle heeft betrokken om te kunnen oordelen dat de waardering van het Hof van Saksen voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het College volgt betrokkene in zijn betoog dat hij voldoende kritisch het taxatierapport van Savills uit 2012, waarop de waardering van het Hof van Saksen is gebaseerd, heeft beoordeeld door de potentiële huur te vergelijken met twee onafhankelijke marktbiedingen. Zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, is niet vereist dat er reeds sprake is van een bindende huurovereenkomst. Verder heeft betrokkene juist gehandeld door [naam 14] , de vastgoedwaarderingsexpert van PwC, in te schakelen om de taxatie als geheel en in het bijzonder de daarin door Savills bepaalde jaarlijkse markthuur van € 12,2 miljoen voor de periode na 2021 op redelijkheid te toetsen. Ook heeft betrokkene acht geslagen op de waardering van KPMG, die in overeenstemming was met de taxatie. Dat de Spreadsheet ten grondslag is gelegd aan de taxatie van Savills kan aan het voorgaande niet afdoen. Betrokkene heeft immers aan de hand van de biedingen van [naam 16] en Roompot gecontroleerd of Savills zich heeft mogen baseren op het exploitatiescenario in de Spreadsheet. In beide wordt uitgegaan van een jaarlijkse huuropbrengst van € 6,1 miljoen in 2011. Het getuigt van een professioneel-kritische instelling dat betrokkene contact heeft opgenomen met de taxateur opdat transparant zou zijn welke uitgangspunten werden gehanteerd in de taxatie en opdat die uitgangspunten konden worden getoetst door [naam 14] op basis van diens kennis en ervaring (controledossier, p. 338). Het College volgt de curator ook niet in haar standpunt dat Savills en [naam 14] zijn uitgaan van een onjuiste veronderstelling ten aanzien van een getekende huurovereenkomst, terwijl er nog geen definitieve huurovereenkomst was gesloten. In de waardebrief van Savills van 2012 is opgenomen:
“Wij hebben op 13 oktober 2011 per email het volgende document van de heer [naam 12] ontvangen:
• HVS Budget HEY Savills.xls.
In dit document staat een ‘Fictieve huur banken ons voorstel’ genoemd voor de jaren 2012 t/m 2021. In de waardering zijn wij ervan uitgegaan dat dit de jaarlijkse huur is die een potentiële exploitant tot en met 2021 gaat betalen.”
In het “memo van [naam 14] : taxatie Hof van Saksen” merkt hij het volgende op:
“De prognosecijfers van 2011 en volgende jaren [zijn] niet van cliënte maar van een potentiële partij ( [naam 16] ) die het park wil exploiteren voor een bepaalde huur
.
Hieruit blijkt naar het oordeel van het College voldoende dat bij de waardering is uitgegaan van een fictieve huur die een potentiële partij zal betalen. Hierbij is van belang dat tevens rekening is gehouden met twee onafhankelijke biedingen voor een langere periode, wat erop wijst dat betrokkene ook potentiële marktbewegingen in de waardering heeft betrokken. Verder merkt het College op dat in de bieding van [naam 16] niet wordt gesproken van voorwaarden maar van uitgangspunten. De curator heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de voorwaarden in de biedingen tot een lagere waardering zouden moeten leiden. De hogerberoepsgrond slaagt niet.

Hogerberoepsgrond 6 van de curator

7.1
Met hogerberoepsgrond 6 richt de curator zich tegen het oordeel van de accountantskamer in 4.42 van de bestreden uitspraak over de controle van de herfinanciering van het Hof van Saksen en de daarmee gepaard gaande vrijval (klachtonderdeel 11). Dit onderdeel van de uitspraak luidt als volgt:
“4.42 Beide standpunten over de voorschriften die gelden voor de verwerking van de herfinanciering en de wijze van verwerking op grond van RJ 115.105 (waarop door betrokkene wordt gedoeld) en RJ 160.201 zijn naar het oordeel van de Accountantskamer verdedigbaar. Naar haar oordeel heeft betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op dit punt een adequate controle heeft uitgevoerd die op het juiste niveau binnen het team is belegd en dat een consultatie over de continuïteit van [naam 2] (zij het niet op deze gebeurtenis in het bijzonder) heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft betrokkene zorgvuldig gehandeld door deze werkzaamheden en zijn overwegingen en conclusie te documenteren in het dossier. Alles afwegende is de Accountantskamer van oordeel dat de jaarrekening 2010 voldoende inzicht geeft in (de verhouding van) het Vreemd Vermogen en Eigen Vermogen en het effect van deze eenmalige en bijzondere herfinancieringstransactie. De wijze van verwerking van, hetzij als vrijval dan wel het slechts toelichten van die gebeurtenis heeft, met andere woorden, geen materiële impact op het oordeel van de gebruiker of op beslissingen op grond van deze jaarrekening.”
7.2
De curator voert aan dat de accountantskamer met betrekking tot de opname in de jaarrekening 2010 van de herfinanciering van de schuld aan de Notehouders en de daarmee gepaard gaande vrijval van € 41 miljoen in 2011 ten onrechte heeft overwogen dat zowel de in RJ 115.105 genoemde wijze van verwerking als die in RJ 160.201 mogelijk zijn. Volgens de curator had de herfinanciering van de Hypo Notes in de jaarrekening 2011 moeten worden verwerkt in plaats van in de jaarrekening 2010 en zijn de voorschriften van RJ 160 leidend, maar is niet voldaan aan de daarin gestelde voorwaarde om de vrijval als een gebeurtenis die blijkt na de balansdatum 31 december 2010 en nadere informatie geeft over de feitelijke situatie op de balansdatum te verwerken in de jaarrekening 2010. Uit het dossier en het tijdsverloop van de afwikkeling van de herfinanciering blijken geen aanknopingspunten voor de verwerking in de jaarrekening 2010. Gezien de datum van de totstandkoming van de herfinanciering, de essentie van de betreffende overeenkomst en gezien de voorwaarden van de herfinanciering die door de financiële instellingen zijn gesteld, is de herfinanciering en dus de daarop gebaseerde vrijval pas in oktober 2011 tot stand gekomen. De herfinanciering geeft aldus geen informatie over de situatie zoals die per 31 december 2010 bestond. Op dat moment was nog aannemelijk dat de schuld aan de Notehouders volledig betaald zou moeten worden. Door de herfinanciering in de jaarrekening 2010 te verwerken is het resultaat en het vermogen van [naam 2] veel te rooskleurig voorgesteld. Dat [naam 2] eind 2010 in betalingsonmacht verkeerde ten aanzien van de Notehouders, is onvoldoende aanknopingspunt voor de verwerking van de vrijval met terugwerkende kracht. Betrokkene lijkt te stellen dat vanwege de afwaardering van het Hof van Saksen in 2010 ook de vrijval van de financiering in dat jaar moest worden verwerkt. Deze overweging blijkt niet uit het controledossier. Dit standpunt maakt evenwel duidelijk waarom het bestuur de vrijval toch in 2010 wilde verwerken en niet slechts wilde toelichten. Mede door deze verwerking kon [naam 2] namelijk een positief eigen vermogen rapporteren. Wanneer de vrijval niet was verwerkt, was het eigen vermogen € 38 miljoen negatief geweest. Dit verschil is enorm en zet de gebruiker op het verkeerde been. Aan het inzichtvereiste wordt daarmee geenszins voldaan. De stelling van de accountantskamer dat er geen verschil zou bestaan tussen een verwerking of een enkele toelichting is daarom geheel onjuist. Voorts heeft betrokkene de afweging om de vrijval te verwerken in onvoldoende mate op het juiste niveau binnen het team gecontroleerd, en is de controle ook onvoldoende gedocumenteerd. De inhoud van het controledossier ziet enkel op de controle van de financieringsdocumentatie en de waardering van de vrijval en helemaal niet op het moment waarop de vrijval in de jaarstukken moest worden verwerkt of de controle ten aanzien van de beslissingen van het bestuur op dat punt. Uit het controledossier blijkt niet dat een consultatie over de continuïteit van [naam 2] heeft plaatsgevonden, zoals de accountantskamer heeft aangenomen.
7.3
Betrokkene stelt dat eind 2010 duidelijk was dat het Hof van Saksen als gevolg van de lager dan aanvankelijk verwachte exploitatieopbrengst moest worden afgewaardeerd. Ook was toen duidelijk dat de Hypo Notes niet (volledig) zouden kunnen worden afgelost. In 2010 kwam [naam 2] haar verplichtingen jegens de Notehouders tot betaling van de rente al niet meer na. Dit alles maakte dat in 2010 vaststond dat een herstructurering van de financiering van het Hof van Saksen onvermijdelijk was. Deze herfinanciering vond plaats in 2011 en werd met succes afgerond voordat de jaarrekening 2010 werd opgemaakt in 2012. De door de herfinanciering ontstane vrijval vond zijn oorsprong dus in 2010 en is om die reden in de jaarrekening 2010 als bate verwerkt en toegelicht als ‘gebeurtenis na balansdatum’. Indien de vrijval als bate in de jaarrekening 2011 zou zijn verwerkt, zou de economische realiteit ten onrechte uit het oog zijn verloren. De realiteit was dat de vrijval van de lening één-op-één samenhing met de afwaardering van het Hof van Saksen. Immers, een hogere waarde van het Hof van Saksen impliceert een hogere realiseerbare markthuur, hetgeen dan een basis zou moeten kunnen zijn voor een herfinanciering die minder ongunstig zou zijn voor de Notehouders. Betrokkene stelt zich, samengevat, onder verwijzing naar de relevante stukken uit het controledossier op het standpunt dat deze wijze van verwerking juist was, dat hij zijn werkzaamheden op professioneel-kritische wijze heeft verricht, dat hij voldoende en geschikte controle-informatie heeft verkregen over de gehanteerde verwerkingswijze en dat er geen sprake is van een tekortkoming in de controle. Dat de curator een andere mening is toegedaan omtrent de keuze van de verwerkingsgrondslag is volgens betrokkene in een tuchtprocedure niet relevant. Van een dergelijk professioneel verschil van inzicht kan betrokkene namelijk niet een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De curator poogt aannemelijk te maken dat de jaarrekening 2010 reeds in het voorjaar van 2011 zou zijn opgemaakt, waardoor de vrijval die in augustus 2011 is geformaliseerd onder RJ 160, niet in de jaarrekening 2010 zou mogen worden verwerkt. Ingevolge artikel 2:101 BW is het bestuur van [naam 2] verantwoordelijk voor het opmaken van de jaarrekening en de vergadering van aandeelhouders is verantwoordelijk voor de vaststelling daarvan. De jaarrekening 2010 is blijkens de tekst daarvan opgemaakt op 13 februari 2012. Iedere versie die voorafgaand beschikbaar was, was een concept. Verder voert betrokkene aan dat de curator miskent dat in zowel de toelichting in de jaarrekening 2010 als de controleverklaring 2010 nadrukkelijk de materiële onzekerheid wordt benoemd ten aanzien van de continuïteit van [naam 2] . Feit is dat [naam 2] als gevolg van de controle door betrokkene een jaarrekening in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht die bij de lezer ervan de alarmbellen deed rinkelen en die de werkelijkheid goed weergaf, namelijk dat [naam 2] in zwaar weer verkeerde.
7.4.1
Het College volgt de curator niet in zijn stelling dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van voldoende controle op het juiste niveau binnen het team. Uit het memo van PwC van 27 januari 2012 blijkt wat de overwegingen van betrokkene waren met betrekking tot de wijze van verwerking van de herfinanciering. Uit dit memo blijkt ook welke werkzaamheden zijn verricht en dat de transactie integraal is gecontroleerd op basis van de onderliggende stukken en bevestigingen van derden. Dat geeft naar het oordeel van het College op zichzelf blijk van een professioneel-kritische instelling op dit punt.
7.4.2
Het vorenstaande betekent echter nog niet dat betrokkene bij zijn controle van de jaarrekening 2010 heeft kunnen aanvaarden dat de herfinanciering van de Hypo Notes en de daarmee gepaarde gaande vrijval onder verwijzing naar RJ 115.105, in die jaarrekening waren verwerkt. Volgens de curator heeft de accountantskamer ten onrechte overwogen dat de vrijval zowel op grond van RJ 115.105 als RJ 160.201 kon worden verwerkt in de jaarrekening 2010. RJ 160.201 is volgens de curator in dit geval leidend, maar niet is voldaan aan de uit RJ 160.201 volgende voorwaarde voor verwerking van de vrijval in de jaarrekening 2010. Betrokkene heeft dit betwist en voert aan dat hem van een professioneel verschil van inzicht over de verwerkingsgrondslag van de vrijval geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College overweegt hierover dat bij de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht kan blijken dat ten aanzien van de inrichting van (onderdelen van) de jaarrekening meerdere keuzes mogelijk zijn, die alle voldoen aan het inzichtvereiste en de overige bij en krachtens de wet gestelde vereisten. In dat geval kan een professioneel verschil van inzicht bestaan over de te maken keuze en zal de accountant over het aanvaarden van de door het ondernemingsbestuur gemaakte keuze in de regel geen tuchtrechtelijk verwijt kunnen worden gemaakt zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141, onder 3.3). Dit neemt uiteraard – anders dan betrokkene lijkt te menen – niet weg dat een accountant ook in dit soort kwesties een verkeerde keuze kan hebben gemaakt die hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Ingevolge RJ 115.105 dient een post van het vreemd vermogen in de balans te worden verwerkt, wanneer het waarschijnlijk is dat de afwikkeling van een bestaande verplichting gepaard zal gaan met een uitstroom van middelen die economische voordelen in zich bergen en de omvang van het bedrag waartegen de afwikkeling zal plaatsvinden op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld. Ingevolge RJ 160.201 dienen gebeurtenissen die blijken na balansdatum tot aan de datum van het opmaken van de jaarrekening (periode a) en nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum, bij het opmaken van de jaarrekening te worden verwerkt. Gelet op de inhoud van RJ 115.105 en RJ 160.201 liggen deze richtlijnen naar het oordeel van het College veeleer in het verlengde van elkaar dan dat zij elkaar uitsluiten of dat slechts de toepassing van een van beide zonder meer juist is. Beide geven in aanvulling op het realisatiebeginsel uit artikel 2:384, tweede lid, BW er richting aan wanneer een post kan worden verwerkt na de balansdatum. Het College volgt de accountantskamer niet in haar oordeel dat zowel de keuze voor RJ 115.105 als voor RJ 160.201 verdedigbaar is en dat de vrijval kon worden verwerkt in de jaarrekening 2010. Weliswaar heeft betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat de Hypo Notes niet (volledig) zouden kunnen worden afgelost in 2010 en stond vast dat [naam 2] haar verplichtingen jegens de Notehouders tot betaling van de rente al niet meer na kwam, maar dat maakt niet dat deze omstandigheden nadere informatie verschaften over de feitelijke situatie op de balansdatum of dat in het boekjaar 2010 de vrijval op betrouwbare wijze kon worden vastgesteld. Dat kon naar het oordeel van het College pas in 2011. Niet in geschil is immers dat de Notehouders eerst ver in 2011 hebben ingestemd met de herfinanciering en dus ook dat het op de balansdatum 31 december 2010 (nog) niet zeker was dat de Hypo Notes zouden worden afgelost tegen 15% van de totale waarde. Het onbetaald laten van de rente kon immers ook tot een ander gevolg leiden dan de uiteindelijk gerealiseerde vrijval. Het College wijst erop dat in de toelichting bij de jaarrekening 2010 duidelijkheid en daarmee voldoende inzicht aan de gebruiker had kunnen worden verschaft over de stand van zaken van het vreemd vermogen rond de herfinanciering van de Hypo Notes en in verband met de afwaardering van het Hof van Saksen het effect daarvan voor onder anderen de Notehouders.
7.4.3
Ten aanzien van het betoog van de curator dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat er een consultatie over de continuïteit heeft plaatsgevonden alsmede dat er zorgvuldig is gehandeld door een voldoende documentatie van de controle en dat de jaarrekening zodoende voldoende inzicht geeft in (in de verhouding van) het vreemd vermogen en eigen vermogen en het effect van de eenmalige bijzondere herfinancieringstransactie overweegt het College het volgende.
Betrokkene heeft weliswaar een goedkeurende verklaring afgegeven maar daarin benadrukt:
“dat vennootschap in hoge mate afhankelijk is van de bereidheid van de banken en overige financiers om in de financieringsbehoefte te voorzien. Deze afhankelijkheid, samen met de inherente onzekerheid verbonden aan de realisatie van de geplande initiatieven duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap.”
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat voor de gebruiker van de jaarrekening op deze wijze inzichtelijk is gemaakt wat de financiële situatie was en hieruit blijkt dat betrokkene wel degelijk kritisch is geweest. Daarnaast is een vergelijkbare overweging in het bestuursverslag en de Algemene toelichting in de jaarrekening 2010 opgenomen. Deze toelichting biedt de gebruiker echter geen inzicht in de reden waarom de vrijval in jaarrekening 2010 is verwerkt en op welke wijze de vrijval doorwerkt in het eigen vermogen.
7.4.4
Het College komt tot de slotsom dat deze hogerberoepsgrond slaagt. Betrokkene heeft zich weliswaar terdege ingespannen om de controle met een voldoende professioneel-kritische instelling uit te voeren, maar het College kan zich niet verenigen met de overweging van de accountantskamer dat zowel de keuze voor RJ 115 als voor RJ 160 verdedigbaar is en dat de vrijval kon worden verwerkt in de jaarrekening 2010. Betrokkene had die verwerking dan ook niet mogen goedvinden.
Hogerberoepsgrond 2 van betrokkene
8.1
Hogerberoepsgrond 2 van betrokkene richt zich tegen de overwegingen van de accountantskamer in 4.15 en 4.16 van de bestreden uitspraak over de rubricering van de onderhanden projecten (klachtonderdelen 5, 7 en 9), die luiden als volgt:
“4.15 De Accountantskamer overweegt het volgende. In de RJ zijn in hoofdstuk 940 de begrippen ‘onderhanden project’ en ‘voorraad’ gedefinieerd. Een onderhanden project is samengevat een met een derde overeengekomen project voor de constructie van een actief of van activa waarvoor nog geen koper/afnemer is. Voorraden zijn volgens deze richtlijn activa die worden aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering, activa in het productieproces voor een dergelijke verkoop en activa in de vorm van gronden hulpstoffen ten behoeve van het productieproces. [naam 2] heeft projecten in voorbereiding en projecten in uitvoering die onverkocht zijn, verantwoord onder ‘onderhanden projecten’ hetgeen niet in overeenstemming is met de definitie van ‘onderhanden projecten’ zoals opgenomen in RJ 940. Het is juist dat het Modellenbesluit de mogelijkheid biedt om aan posten een andere omschrijving toe te kennen. Dat is echter niet mogelijk, indien het, zoals in het geval van de posten ‘voorraden’ en ‘onderhanden projecten’, gaat om begrippen waaraan het BW en de RJ een bepaalde betekenis toekennen (waardoor verwarring of onduidelijkheid zou kunnen ontstaan). [naam 2] heeft een post die volgens deze betekenis onder voorraden moet worden opgenomen, ten onrechte gepresenteerd als onderhanden project. Betrokkene had dit moeten constateren. Daarbij komt dat de door [naam 2] gekozen wijze van opstelling in de balans tot (onnodige) verwarring over de juiste kwalificatie van deze projecten leidt. Anders dan betrokkene betoogt, blijkt niet duidelijk dat de posten ‘projecten in voorbereiding’ en ‘projecten in uitvoering onverkocht’ de voorraad grondposities bevatten die gewaardeerd worden overeenkomstig RJ 220. In 2.9 en 2.10 noch in 5.5 en 5.6 van de toelichtingen bij de jaarrekening is informatie opgenomen over het onderscheid tussen verkochte projecten, die geen voorraad betreffen, en onverkochte projecten, die wel voorraad betreffen. Daarbij komt dat in de toelichting op de geconsolideerde balans (productie 6 bij het klaagschrift, blz. 31 e.v.) een totale boekwaarde van de onderhanden projecten is bepaald aan de hand van de cumulatieve opbrengstwaarde van de lopende en afgewikkelde projecten.
4.16
De Accountantskamer komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat betrokkene onvoldoende kritisch is geweest op de juistheid van de rubricering van de posten en de verwarring die een onjuiste rubricering met zich kan brengen. Betrokkene had zonder nadere toelichting van de voorraden en de onderhanden projecten bij de jaarrekening naar het oordeel van de Accountantskamer niet mogen instemmen met de in de in de jaarrekening gevolgde wijze van presenteren. Dit verwijt is in zoverre gegrond.”
8.2
Betrokkene stelt dat de accountantskamer haar oordeel dat de onderhanden projecten in de jaarrekening 2010 onjuist zijn gerubriceerd onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat zij daarbij niet, althans onvoldoende heeft gerespondeerd op hetgeen hij daarover heeft aangevoerd. Betrokkene wijst erop dat de omschrijving van de betreffende grondposities, gegeven het karakter van projectontwikkeling, was toegestaan onder het Modellenbesluit en dat de wijze van presentatie bijdroeg aan het bieden van het vereiste inzicht. De accountantskamer is hieraan echter zonder toereikende dan wel deugdelijke motivering voorbijgegaan, nu de accountantskamer niet is ingegaan op het verweer van betrokkene dat de keuze voor rubricering onder het tussenkopje ‘onderhanden projecten’ wenselijk was aangezien de reguliere ‘voorraad-post’ betrekking had op de voorraad van het Hof van Saksen zoals etenswaren en dranken, en niet op de projectontwikkeling. Meer specifiek voert betrokkene aan dat niet in strijd met het Modellenbesluit is gehandeld. In artikel 5, eerste lid, van het Modellenbesluit is slechts verboden om af te wijken van de kernposten, ‘vaste activa’, ‘vlottende activa’, ‘kortlopende schulden’, ‘langlopende schulden’, ‘voorzieningen’ en ‘eigen vermogen’. De post ‘onderhanden projecten’ is niet één van deze kernposten. Het gebruik van een andere benaming voor een balanspost is dus in beginsel toegestaan, voor zover de afwijkende omschrijving op ten minste even duidelijke wijze de inhoud van de post aanduidt (artikel 5, tweede lid, van het Modellenbesluit). Betrokkene wijst erop dat verschillende andere bouwondernemingen met projectontwikkelingsactiviteiten eveneens de benamingen van balansposten aanpassen. Volgens betrokkene heeft het gebruik van de post ‘onderhanden projecten’ geen verwarring opgeleverd en het juiste inzicht verschaft. De wijze waarop [naam 2] de diverse categorieën projecten onder de tussenregel heeft opgevoerd – te weten ‘projecten in voorbereiding’, ‘projecten in uitvoering onverkocht’ en ‘projecten in uitvoering verkocht’ – maakt meer dan voldoende duidelijk dat de projecten uit de twee eerstgenoemde categorieën niet hebben te gelden als ‘onderhanden projecten’ die zijn verkocht aan derden, in de zin van RJ 940. Immers, de projecten zijn blijkens de benaming van de categorie nog niet verkocht. Betrokkene wijst erop dat bovenal relevant is dat geen verwarring kan ontstaan over de wijze waarop de projecten zijn gewaardeerd. De ‘projecten in voorbereiding’ en ‘projecten in uitvoering onverkocht’ worden ongeacht de rubricering als ‘voorraad’ of ‘onderhanden projecten’ gewaardeerd tegen de kostprijs of lagere (afgeleide) opbrengstwaarde. Er is immers geen verschil in waarderingsgrondslag onder RJ 220 en RJ 221 zolang er geen verkoop heeft plaatsgevonden. De boekwaarde van de ‘projecten in voorbereiding’ en ‘projecten in uitvoering onverkocht’ is voorts niet bepaald aan de hand van de cumulatieve opbrengstwaarde zoals de accountantskamer ten onrechte concludeert in rechtsoverweging 4.15. De getoonde bedragen zijn cumulatief en geven het totaal van de gerealiseerde en ongerealiseerde projecten van [naam 2] over de afgelopen jaren weer. De cumulatieve opbrengstwaarde is conform de waarderingsgrondslag gelijk aan de kostprijs. De cursieve tussenregel is door [naam 2] slechts bedoeld om een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de twee typen door haar aangehouden voorraden: te weten (i) de voorraad van het Hof van Saksen en (ii) de projectontwikkelingsactiviteiten. Ten onrechte laat de accountantskamer deze tussenregel zwaarder wegen dan de daadwerkelijke aanduiding van de daaronder weergegeven categorieën.
8.3
De curator heeft de elementen uit de wetgeving en rechtspraak (het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7473) die invloed hebben op de rubricering uiteengezet. Aan de hand daarvan concludeert zij dat tot de vlottende activa behorende voorraden afzonderlijk worden opgenomen: a. grond- en hulpstoffen en b. onderhanden werk. De accountantskamer heeft in haar uitspraak onder 4.15 deze systematiek juist toegepast en dus ook terecht geconcludeerd dat betrokkene ten onrechte de rubricering door [naam 2] , die niet in overeenstemming was met deze systematiek, heeft geaccordeerd. De argumenten van betrokkene voor zijn stelling dat het oordeel van de accountantskamer onvoldoende is gemotiveerd overtuigen niet. Om aan de wet- en regelgeving te voldoen, dat wil zeggen om deze grondposities te kunnen rubriceren als ‘onderhanden projecten’ hadden er onvoorwaardelijke verkoopovereenkomsten met derden moeten zijn, maar die waren er niet. Het argument dat de ‘voorraad’ in de jaarrekening zag op de etenswaren en dergelijke bij het Hof van Saksen is juist, maar dit miskent dat er onder de voorraad ook een aparte post voor ‘onderhanden werk’ had moeten worden opgenomen. De curator wijst erop dat betrokkene in de jaarrekening 2010 blijkens de in 2.9 en 2.10 van de Algemene toelichting gehanteerde definities van ‘voorraden’ en ‘onderhanden projecten’ zelf ook heeft aangesloten bij de bewoordingen en systematiek van deze definities in RJ 220 en RJ 221. De toelichting onder 5.6 bij de jaarrekening levert dan nog meer verwarring op. Daar staat immers als kopje ‘onderhanden projecten’. De indruk wordt gewekt dat hierbij sprake is van onderhanden projecten conform RJ 221. Met de wetenschap over de stand van zaken bij de projecten is dit gewoon onjuist. Er waren geen contracten en er was zelfs niet eens het vooruitzicht dat er op die gronden gebouwd mocht gaan worden. Bij nadere bestudering voldoet alleen de categorie ‘projecten in uitvoering verkocht’ aan de definitie van ‘onderhanden projecten’. Van het totaal bedrag op de balans ter hoogte van € 245 miljoen voldoet zodoende slechts € 28 miljoen aan de definitie uit de RJ. De curator betwist de stelling van betrokkene dat het Modellenbesluit het niet verbiedt om aan posten een andere omschrijving toe te kennen nu het Modellenbesluit slechts verbiedt dat er wordt afgeweken van bepaalde benamingen van kernposten. De wet- en regelgeving in het BW, het Modellenbesluit en de RJ moeten in samenhang worden bezien en hebben tot doel aan het publiek zoveel mogelijk uniforme en eenduidige jaarrekeningen te presenteren, waarbij de gebruikers kunnen verwachten dat de gebruikte terminologie zoveel mogelijk gelijk is. De verwijzing van betrokkene naar de jaarrekeningen van andere vastgoedondernemingen baat hem niet. Die jaarrekeningen dateren uit 2004. Nu in 2007 de RJ ten aanzien van ‘voorraden’ is gewijzigd blijkt juist dat andere vastgoedbedrijven de grondposities niet zoals [naam 2] hebben gerubriceerd. In die jaarrekeningen valt op dat geen sprake is van ‘onderhanden projecten’ maar van ‘onderhanden werk’. De RJ geven immers een andere betekenis aan ‘onderhanden werk’ dan aan ‘onderhanden projecten’. ‘Onderhanden werk’ is onderdeel van de balanspost ‘voorraden’ en ‘onderhanden projecten’ is een aparte balanspost, waarvoor de voorwaarde geldt dat er een overeenkomst met een derde moet zijn. [naam 2] gebruikt juist die laatste term en daarmee gaat de vergelijking met de drie andere bouwbedrijven mank. De curator kan zich er verder niet mee verenigen dat betrokkene stelt dat de rubricering het juiste inzicht verschaft. De curator wijst erop dat in de jaarrekening als hoofdkopje boven de drie genoemde categorieën ‘onderhanden projecten’ is gebruikt. Dat is een separate balanspost volgens de RJ. Dat daaronder dan separate categorieën worden genoemd, doet niet af aan de hoofdrubricering. Voor de gebruiker is het heel verwarrend dat onder het hoofdkopje ‘onderhanden projecten’ – dus werken waarvoor verkoopovereenkomsten zijn gesloten – sprake is van twee andere categorieën, die niet aan die voorwaarde voldoen. Bij de categorie ‘projecten in uitvoering onverkocht’ kan geen verwarring ontstaan over het feit dat de projecten nog niet zijn verkocht, maar dan ontstaat er alsnog verwarring doordat de hoofdkop ‘onderhanden projecten’ wel uitgaat van verkochte projecten. Betrokkene meent voorts dat de uitkomst van de waardering van beide balansposten hetzelfde is en dat daarom bij de gebruiker geen verwarring kan ontstaan. Betrokkene miskent dat het gaat om de rubricering en niet om de waardering, bij dit deel van de boordeling door de accountantskamer. Die rubricering is, zoals hiervoor al betoogd, met een reden in het leven geroepen. De gebruiker kijkt immers ook naar de toekomst. Als een project verkocht is, dan is er – in ieder geval een grote kans – dat de in de balans opgenomen waarde wordt gerealiseerd.
8.4.1
Het College acht de volgende voorschriften van belang voor de beoordeling van deze hogerberoepsgrond:
Ingevolge artikel 2:369 van het BW worden onder de tot de vlottende activa behorende voorraden afzonderlijk opgenomen:
a. grond- en hulpstoffen;
b. onderhanden werk;
c. gereed produkt en handelsgoederen;
d. vooruitbetalingen op voorraden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Modellenbesluit luidt, voor zover van belang mag niet worden afgeweken van de benamingen Vaste activa, Vlottende activa, Kortlopende schulden, Langlopende schulden, Voorzieningen en Eigen vermogen mag niet worden afgeweken. Ingevolge het tweede lid mogen andere benamingen slechts worden vervangen door benamingen die in het gegeven geval op ten minste even duidelijke wijze de inhoud van de post of telling aanduiden.
Ingevolge RJ 220.105 en RJ 940, zoals deze golden voor het hier in geding zijnde verslagjaar 2010, zijn ‘voorraden’ activa:
a. die worden aangehouden voor verkoop in het kader van de normale bedrijfsvoering;
b. in het productieproces voor een dergelijke verkoop; of
c. in de vorm van grond- en hulpstoffen die worden verbruikt tijdens het productieproces of tijdens het verlenen van diensten.
Voorts is een ‘onderhanden project’ in RJ 220.105 en RJ 940 gedefinieerd als een project dat is overeengekomen met een derde, voor de constructie van een actief of combinatie van activa waarbij de uitvoering zich gewoonlijk uitstrekt over meer dan één verslagperiode.
Ingevolge RJ 221.406 worden ‘onderhanden projecten’ in een afzonderlijk post in de balans gepresenteerd.
In 221.407 RJ is met betrekking tot de post onderhanden projecten het volgende opgenomen:
“De post onderhanden projecten bestaat uit, indien van toepassing, het saldo van gerealiseerde projectkosten, toegerekende winst, verwerkte verliezen en reeds gedeclareerde termijnen. De post onderhanden projecten representeert een bedrag te vorderen van opdrachtgever (indien actief), of een bedrag verschuldigd aan de opdrachtgever (indien schuld) voor nog te verrichten werkzaamheden of een vooruit ontvangen bedrag.
Onderhanden projecten maken geen onderdeel uit van voorraden in de balans. Voorraden worden verwerkt in de balans als actief, waarna verwerking in de winst- en verliesrekening en verantwoording van de winst pas plaatsvindt bij verkoop als gevolg van levering. Onderhanden projecten in de balans representeren de opbrengstwaarde van reeds verrichte prestaties gedurende de uitvoering van het project die reeds zijn verwerkt in de winst- en verliesrekening.”
8.4.2
Het College wijst erop dat in de Algemene toelichting bij punt 5.5 van de geconsolideerde balans per 31 december 2010 van [naam 2] is vermeld dat de post ‘voorraden’ alleen de voorraden handelsgoederen en aan bederf onderhevige goederen ten behoeve van de Centrumvoorzieningen van het Resort Hof van Saksen betreft. Dat is in overeenstemming met het BW en de RJ. In de balans is onder deze post ‘voorraden’ als onderdeel van de post ‘vlottende activa’ schuingedrukt het kopje ‘onderhanden projecten’ opgenomen en daaronder achtereenvolgend ‘projecten in voorbereiding’, ‘projecten in uitvoering onverkocht’ en ‘projecten in uitvoering verkocht’. Gelet op artikel 2:369 van het BW behoren ‘onderhanden projecten’ niet tot de daar genoemde tot de vlottende activa behorende voorraden. Volgens RJ 221.406 worden ‘onderhanden projecten’ in een afzonderlijke balanspost gepresenteerd. Niet in geschil is dat de door [naam 2] onder de noemer van projecten in voorbereiding en projecten in uitvoering onverkocht verantwoorde projecten, geen projecten zijn in de zin van RJ 220.105 en RJ 940, omdat geen sprake is van een met een derde overeengekomen project. Dat betekent dat de verantwoording van deze projecten onder die noemer niet in overeenstemming is met artikel 2:369 van het BW en RJ 221.105, 221.406 en 221.407. Betrokkene heeft gesteld dat de wijze waarop de projecten onder de drie genoemde posten onder het kopje ‘onderhanden projecten’ (de cursieve tussenregel) zijn opgevoerd, meer dan voldoende duidelijk maakt dat de projecten uit de twee eerstgenoemde categorieën niet hebben te gelden als ‘onderhanden projecten’ in de zin van RJ 940 en dat het genoemd kopje slechts is bedoeld om een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de twee typen door haar aangehouden voorraden: te weten (i) de voorraad van het Hof van Saksen en (ii) de projectontwikkelingsactiviteiten”. Dit doet echter niet af aan de vaststelling dat de verantwoording niet in overeenstemming is met de genoemde bepalingen uit het BW en de RJ en lijkt er eerder op te wijzen dat het wel degelijk de bedoeling was om onder de balanspost ‘voorraden’ de ‘onderhanden projecten’ te rubriceren.
8.4.3
Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat zijn wijze van rubricering niet in strijd is met artikel 5 van het Modellenbesluit en dat het oordeel van de accountantskamer op dat punt onjuist is, overweegt het College als volgt. Volgens de accountantskamer is een andere benaming niet mogelijk “indien het, zoals in het geval van de posten ‘voorraden’ en ‘onderhanden projecten’, gaat om begrippen waaraan het BW en de RJ een bepaalde betekenis toekennen (waardoor verwarring of onduidelijkheid zou kunnen ontstaan).” Deze redenatie geldt echter enkel voor de benamingen uit artikel 5, eerste lid, van het Modellenbesluit, te weten ‘vaste activa’, ‘vlottende activa’, ‘kortlopende schulden’, ‘langlopende schulden’, ‘voorzieningen’ en ‘eigen vermogen’. Artikel 5, eerste lid, van het Modellenbesluit bepaalt niet dat van de benaming ‘onderhanden project’ niet mag worden afgeweken Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Modellenbesluit mogen andere benamingen slechts worden vervangen door benamingen die in het gegeven geval op ten minste even duidelijke wijze de inhoud van de post aanduiden. Het College onderschrijft bedoelde overweging van de accountantskamer in zoverre dus niet. Het College is evenwel – in zoverre met de accountantskamer – van oordeel dat de rubricering van de projecten onder de benaming ‘onderhanden projecten’ in de geconsolideerde balans, zoals in 8.4.2 beschreven, voor verwarring kan zorgen. Het is immers voor een gebruiker van de jaarrekening verwarrend dat een benaming is gehanteerd voor een post die als zodanig is gedefinieerd in de RJ (te weten ‘onderhanden projecten’), terwijl daaronder projecten zijn geschaard die niet voldoen aan deze definitie Ook verwarrend is dat ‘onderhanden projecten’ niet behoren tot de in artikel 2:369 van het BW genoemde tot de vlottende activa behorende voorraden en deze projecten ingevolge RJ 221.406 in een afzonderlijk post in de balans worden gepresenteerd. Om die reden kan niet worden volgehouden dat de gekozen benaming in het gegeven geval op ten minste even duidelijke wijze de inhoud van de post of telling aanduidt en werd niet voldaan aan de voorwaarden die in artikel 5, tweede lid, van het Modellenbesluit worden gesteld aan het gebruik van een vervangende benaming. Hoewel aan betrokkene kan worden toegegeven dat de aanduiding van de projecten onder het kopje ‘Onderhanden projecten’ met ‘verkocht’, ‘onverkocht’ en ‘in voorbereiding’ wel enigszins verheldert wat de status van de projecten was, neemt dat niet weg dat vanwege eerder bedoelde verwarring betrokkene niet had mogen instemmen met de gekozen wijze van verantwoording van de projecten. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Hogerberoepsgrond 3 van de betrokkene
9.1
Met hogerberoepsgrond 3 betoogt betrokkene dat het oordeel van de accountantskamer onder 4.23 tot en met 4.39 van de bestreden uitspraak over de waardering van de onderhanden projecten (klachtonderdelen 5, 7 en 9) onjuist is. Genoemde onderdelen van die uitspraak luiden, voor zover van belang, als volgt:
“4.23 Vervolgens is de waardering binnen de gekozen grondslag aan de orde. De
relevante vraag is of betrokkene, zoals klaagster heeft gesteld, ten onrechte heeft
geconcludeerd dat er voldoende zekerheid is dat elk project op termijn gerealiseerd kan
worden, althans naar verwachting tegen of boven de kostprijs zal worden verkocht. Is er
geen of onvoldoende zekerheid, dan ligt waardering op grond van de directe
opbrengstwaarde voor de hand (RJ 220.323). Is er wel voldoende zekerheid dan kan
waardering van de grondposities plaatsvinden tegen de afgeleide opbrengstwaarde van het
project (RJ 220.329).
(…)
4.27
Op de zitting heeft de Accountantskamer gevraagd of de slagingskans van de
projecten in aanmerking is genomen bij de waardering. Betrokkene heeft daarop
bevestigend geantwoord en verklaard dat op basis van de beoordeling van de verkregen
controle-informatie ervan uit is gegaan dat de slagingskans op lange termijn voldoende is,
wat betrokkene heeft gedefinieerd als groter dan 50%.
4.28
Tegenover dit summiere verweer, waaruit niet volgt dat de realisatie van de projecten vaststond of dat de kans daarop zo groot was dat afwaardering op grond van de RJ niet noodzakelijk was, heeft klaagster voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen dan wel slechts een zeer kleine kans op realisatie van de projecten was. (…)
4.29
Voor de beoordeling van de verwijten dat betrokkene relevante controlestandaarden niet of onvoldoende heeft toegepast en betrokkene de controle niet met een professioneel-kritische instelling heeft uitgevoerd is (verder) van belang het antwoord op de vraag of betrokkene zijn controlewerkzaamheden in overeenstemming met de vereisten van de NV COS heeft verricht en of het controledossier voldoende onderbouwing biedt voor de conclusie dat geen afwaardering van de projecten noodzakelijk was.
(…)
4.31
In het controledossier is op pagina 666 tot 743 de documentatie over het project
Stadsblokken/Meinerswijk opgenomen. De belangrijkste documenten, die ook in het klaagschrift onder 9.63 tot 9.105 worden behandeld, zijn: “Memo Waardering project Stadsblokken/Meinderswijk” d.d. 20 januari 2012 van betrokkene aan [naam 2] (productie 13 — pag 666) - Review taxatierapport door Real Estate Advisory Services, [naam 14] . (Productie 13 pag 731) Dit document signaleert enkele onzekerheden:
(…)
4.32
Uit het controledossier blijkt derhalve dat sprake is van tegenstrijdige informatie op het punt van de haalbaarheid van grootschalige woningbouw op de betreffende locatie en de termijn waarop deze woningbouw eventueel kan plaatsvinden. Uit paragraaf 11a van Standaard 500 ‘Controle-informatie’ van de NV COS volgt dat betrokkene daarom had moeten bepalen welke aanpassingen of toevoegingen aan de controlewerkzaamheden nodig waren om deze aangelegenheid op te lossen. Niet gebleken is dat betrokkene dit heeft gedaan. Integendeel, betrokkene heeft zeer vertrouwd op de inschatting van het management, hoewel die in tegenspraak was met controle-informatie uit externe bron. Voor betrokkene was de inschatting van DTZ over de haalbaarheid van het project essentiële controle-informatie. Omdat tussen de peildatum van het taxatierapport en het moment van opmaken van de jaarrekening meer dan 21 maanden waren verstreken, had het op de weg van betrokkene gelegen om — in lijn met de aanbeveling van de door hem ingeschakelde interne deskundige — op zijn minst een aanvulling op het taxatierapport te verlangen waarin de relevante ontwikkelingen sinds de taxatie van 15 juni 2010 in aanmerking zouden zijn genomen en een geactualiseerde beschouwing over de slagingskansen van het project en de actuele waarde zou zijn opgenomen.
4.33
Gelet op Standaard 700, paragraaf 17 onder b is daarbij de vraag aan de orde of betrokkene, gezien de tegenstrijdige controle-informatie ten aanzien van deze post, in staat
was voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen om te concluderen dat de
financiële overzichten als geheel vrij zijn van een afwijking van materieel belang en of in
verband daarmee het oordeel in de controleverklaring moest worden aangepast.
4.34
De Accountantskamer komt op basis van hetgeen klaagster en betrokkene naar
voren hebben gebracht over het project Haanwijk Harmelen tot het oordeel dat uit het
controledossier onvoldoende blijkt dat betrokkene zijn werk overeenkomstig de
Standaarden 315, 500 en 540 heeft uitgevoerd. Zo kan niet uit het controle-dossier worden
opgemaakt:
- welke elementen uit de externe controle informatie (plannen van provincie, lokale
overheid) betrokkene heeft meegewogen in zijn professioneel- kritische beoordeling van
de langetermijnvisie van het management van [naam 2] ;
- op welke wijze betrokkene invulling heeft gegeven aan paragraaf 8 van Standaard 500,
de kritische beoordeling van de opdracht, de uitvoering (gebruikte uitgangspunten en
onderbouwing/feiten die ten grondslag liggen aan het werk van de taxateur) en de
conclusies van de taxateur DTZ;
- wat de conclusies van de taxateur waren en wat de opvolging na de datum van taxatie
was tot het moment van balansdatum en de datum van vaststelling van de jaarrekening;
-welke overwegingen betrokkene heeft gehad bij het trekken van de conclusie dat er geen
afwijking van materieel belang is geconstateerd ten aanzien van de hoogte van de
waardering van het project Haanwijk Harmelen, mede rekening houdend met de informatie
die bekend was tot de datum van het opmaken van de jaarrekening.
4.35
De controle-informatie die zich in het controle-dossier bevindt over het project
Westeinder/Kudelstaart is summier. Op pagina 526 is een overzicht van het project
opgenomen en op pagina 487 zijn onder punt 341 in de tweede kolom bevindingen over `te
bespreken of op te vragen punten' vermeld en is in de derde kolom vermeld welke
documenten over dit project te ontvangen zijn. In de kantlijn zijn de datum 6 januari 2010
en het cijfer `23' vermeld. De op 3 december 2008 gedateerde brief van [naam 2] aan de
gemeente Aalsmeer (bladzijde 768 van het controledossier) lijkt, gelet op de daarop
geschreven aantekening `6-1-2010-23', betrekking te hebben op de informatie die door
[naam 2] was verstrekt op grond waarvan in de bevindingen in de tweede kolom is vermeld:
“Procedure moet over gedaan worden door provincie, project in de vertraging. Kunnen we
wat inzicht krijgen in de huidige status van de gemeenteplannen op basis van documentatie.
Volgens de prognose is de start bouw in november 2011. Hoe ziet jullie planning eruit
hiernaartoe?”
In de derde kolom is wel opgenomen dat (kennelijk) [naam 2] doende is het plan duurzamer
te maken en de gemeente het interessant vindt energieneutrale woningen te realiseren.
Volgens een update van 12 januari 2012 zou de ontwikkeling verder in 2013 starten en
worden gesprekken met de wethouder gevoerd. Uit het dossier kan echter niet worden
opgemaakt welke documenten betrokkene heeft ontvangen. Ook kan niet uit het dossier worden opgemaakt of betrokkene conform paragraaf 9 van Standaard 500 heeft
geëvalueerd of ontvangen informatie betrouwbaar is voor zijn doeleinden of dat meer
werkzaamheden vereist waren noch of betrokkene bij zijn werkzaamheden de in Standaard
540 onder paragraaf 13 b i opgenomen toetsing steeds heeft uitgevoerd.
4.36
Betrokkene heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat hij een taxatierapport
heeft geraadpleegd. Een rapport bevindt zich echter niet in het controledossier. Klaagster
heeft wel als productie 103 een taxatierapport overgelegd. Het betreft een rapport van DTZ
waarin het project per waardepeildatum 1 april 2010 is gewaardeerd op (afgerond) E 17,4
miljoen. Kennelijk heeft betrokkene in zijn verweer ook dat rapport op het oog. In dat
rapport staat op bladzijde 8:
“Alhoewel de gemeente voornemens was Westeinderhagen als woningbouwlocatie
aan te wijzen in het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan `Kudelstaart 2006', is
voor het plan Westeinderhagen goedkeuring onthouden door de Gedeputeeerde
Staten. De gemeenteraad is wel nog steeds voornemens het projectgebied te
herbestemmen naar woningbouw, waarbij wordt aangegeven dat vanaf 2012 de
procedures hiervoor mogelijk weer in gang zullen worden gezet.”
4.37
De hiervoor genoemde controle-informatie en het taxatierapport noopten
betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer op grond van paragraaf 11 onder a.
van Standaard 500 om voor dit project op zoek te gaan naar meer of andere controle-informatie zoals de door klaagster genoemde Woonvisie 2011-2020 van de gemeente Aalsmeer. Uit de door betrokkene verkregen informatie blijkt immers in de eerste plaats dat de grondpositie van dit project per balansdatum, en kennelijk ook daarna, geen
bestemming wonen had. In de tweede plaats was er geen taxatie per balansdatum maar
slechts een taxatie per peildatum 1 april 2010, gedateerd 11 juni 2010. Deze taxatie
rapporteert verder niet concreet over geraadpleegde bronnen over het voornemen van de
gemeente en is onduidelijk over het standpunt van de gemeente waar op pagina 8 is
vermeld
“Wat de gemeenteraad nog wel steeds voornemens is het projectgebied te
herbestemmen naar woningbouw en dat vanaf 2012 de procedures hiervoor mogelijk weer
in gang zullen worden gezet”(productie 103 bij het klaagschrift, blz. 78).
Ten slotte is er weliswaar de informatie dat volgens een update van 12 januari 2012 de
ontwikkeling in 2013 zou starten en dat gesprekken met de wethouder werden gevoerd, maar ontbreekt documentatie over het al dan niet plaatsvinden van die gesprekken of over
de inhoud daarvan. Deze update is met andere woorden onvoldoende concreet.
4.38
Uit het vorenstaande volgt dat niet uit het dossier blijkt dat betrokkene een
voldoende professioneel-kritische instelling heeft gehad tijdens de uitvoering van de
controle van de waardering van de drie projecten en/of dat, in het dossier geen voldoende
en geschikte controle-informatie overeenkomstig Standaard 200 is opgenomen om het
controlerisico naar een aanvaardbaar laag niveau terug te brengen en redelijke conclusies
te kunnen trekken, waarop hij zijn oordeel kon baseren.
4.39
De conclusie is dat betrokkene niet heeft mogen instemmen met de rubricering van
de drie projecten en dat hij de waardering met toepassing van de gekozen
waarderingsgrondslag onvoldoende professioneel-kritisch en in strijd met het
fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft gecontroleerd. De
klachtonderdelen 3, 5 en 7 zijn in zoverre gegrond.”
9.2.1
Betrokkene voert aan dat hij wel degelijk een voldoende professioneel-kritische instelling heeft gehad bij de uitvoering van de controle van de waardering van de projecten. De accountantskamer heeft bij haar beoordeling in 4.23 en 4.28 een verkeerde maatstaf toegepast. De toets zoals de accountantskamer die heeft aangelegd – realisatie van de projecten staat vast of de kans daarop is zo groot dat afwaardering naar een lagere directe opbrengstwaarde niet noodzakelijk is – verdraagt zich niet met de volgens betrokkene te hanteren uitgangspunten uit NV COS 540 paragrafen 15 en 16. Die uitgangspunten houden in dat het gaat om (i) de beoordeling van de redelijkheid van (ii) inschattingen door het bestuur van [naam 2] en (iii) de daaraan ten grondslag liggende aannames. Immers, inherent aan al deze drie elementen is dat sprake is van een bepaalde mate van onzekerheid en dat er een zekere ruimte is voor professionele oordeelsvorming. De hoge mate van zekerheid dat een project wordt gerealiseerd, die de accountantskamer eist, verdraagt zich niet met deze uitgangspunten. Voldoende is dat het “waarschijnlijk” is dat de ten aanzien van een grondpositie gemaakte kosten kunnen worden terugverdiend. Met het begrip “waarschijnlijk” wordt in de RJ bedoeld: méér dan 50% kans. De kans dat een project wordt gerealiseerd moet dus groter zijn dan de kans dat het project niet wordt gerealiseerd. Deze invulling van het begrip “waarschijnlijkheid” volgt niet uit de RJ, maar wordt algemeen aanvaard, omdat de IFRS het equivalente begrip “probable” wel definiëren, namelijk in IAS 37.23 als “more likely than not”. In een situatie waarin er enerzijds geen sprake is van waarschijnlijkheid dat het project gerealiseerd kan worden, maar anderzijds ook niet van waarschijnlijkheid dat het project niet gerealiseerd kan worden, leidt afwaardering van een grondpositie tot de directe opbrengstwaarde tot niet realistische uitkomsten. De relatief beperkte aankoopprijs van grondposities wijkt immers sterk af van de grondprijs die kan worden gerealiseerd in de projectontwikkeling. De juiste benadering voor de waardering van een grondpositie die zich nog in een vroege fase van ontwikkeling bevindt, houdt dan ook rekening met de redelijke kans dat er op enig moment in de toekomst kan worden gebouwd. De grondposities zijn voorraden, meer specifiek grondstoffen, en zodoende moet er volgens betrokkene overeenkomstig een stappenplan gewaardeerd worden tegen de kostprijs of de lagere afgeleide opbrengstwaarde. Waardering tegen de lagere directe opbrengstwaarde is pas aan de orde als er definitief geen ontwikkeling mogelijk is of als de eigenaar van de positie het zelf niet meer kan of wil ontwikkelen. De accountantskamer miskent dat de projectontwikkeling door [naam 2] een iteratief proces is, waaraan inherent is dat op de lange termijn er niets zeker is of vaststaat, behalve dat er een structureel tekort aan woningen is en dat pas met een definitieve bouwvergunning zekerheid bestaat dat een project daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Daarmee heeft de accountantskamer onvoldoende gerespondeerd op het verweer van betrokkene.
9.2.2
Betrokkene betoogt verder dat hij de controlewerkzaamheden wel degelijk in overeenstemming met de vereisten van de NV COS heeft verricht. De accountantskamer heeft in 4.31 tot en met 4.37 ten onrechte bij de beoordeling van de klachtonderdelen betreffende de waardering van de projecten betekenis toegekend aan door de curator aangedragen documenten en bronnen die zijn gepubliceerd na de balansdatum. Nu het hier niet gaat om gebeurtenissen na balansdatum die controle-informatie verschaffen over omstandigheden die bestonden op de balansdatum van de jaarrekening 2010, kunnen deze documenten en bronnen niet bijdragen aan het hiervoor bedoelde oordeel van de accountantskamer. Betrokkene merkt nog op dat voor deze grondposities geen sprake was van bestemmingsplannen met de bestemming wonen. Dit was echter in overeenstemming met het lange termijndoel waarmee [naam 2] de grondposities had gekocht. De posities hadden een ontwikkelingspotentieel op een termijn van vele jaren na 2010, waardoor concretisering in structuurvisies en bestemmingplannen niet eerder dan in latere jaren – dus na het opmaken van de jaarrekening 2010 – te verwachten was. Het kan lang duren voordat een wijziging in een bestemmingsplan plaatsvindt en dat aspect dient in overeenstemming met RJ 160 geen invloed te hebben op de lange termijn verwachtingen van de projecten. Verder miskent de accountantskamer dat de taxatierapporten van DTZ met een peildatum van 1 april 2010 voor de jaarrekening 2010 zijn opgesteld. De taxatierapporten waren ten behoeve van de financiers opgesteld en betrokkene heeft deze uitsluitend gebruikt ter beoordeling van de vraag of hieruit indicaties naar voren kwamen zodat aanvullende controlewerkzaamheden moesten worden verricht ter vaststelling van een eventueel lagere waarde dan de boekwaarde. Betrokkene heeft de getaxeerde directe opbrengstwaarde afgezet tegen de boekwaarde om na te gaan of beide met elkaar in lijn lagen en of informatie genoemd in die taxaties overeenkwam met hetgeen naar voren was gekomen tijdens zijn controle. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene aanvullende werkzaamheden verricht met betrekking tot Stadsblokken/Meinerswijk, waaronder het betrekken van de interne waarderingsdeskundigen van PwC, [naam 14] en [naam 18] . Voor Haanwijk/Harmelen en Westeinderhagen/Kudelstaart waren geen aanvullende werkzaamheden vereist. Wat betreft Haanwijk/Harmelen wijst betrokkene erop dat weliswaar de grondposities niet in het ontwikkelingsgebied lagen, maar dat de woonbehoefte niet gerealiseerd kon worden door ‘inbreiding’ in het dorp zelf. Er moest derhalve op nieuwe locaties worden gebouwd. Ten aanzien van Westeinderhagen/Kudelstaart wijst betrokkene erop dat dit project levensvatbaar was, omdat de gemeente Aalsmeer blijkens de gebiedsvisie 2020 van 26 november 2009 op termijn woningbouw wilde realiseren in dit gebied.
9.3
De curator stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer de juiste toets heeft aangelegd. In dit geval had betrokkene door het verrichten van een zorgvuldige controle kunnen vaststellen dat de aannames van het bestuur – als gekeken wordt naar de ten tijde van
de afronding van de controle beschikbare openbare bronnen – niet (meer) redelijk waren, nu
bij deze grondposities woningbouw gedurende langere tijd uitgesloten was. Betrokkene stelt dat het gaat om de beoordeling van de redelijkheid van inschattingen van het bestuur en de daaraan ten grondslag liggende aannames. Daarmee lijkt het alsof een accountant als een mak schaap alleen inschattingen en aannames van het bestuur moet beoordelen, met de gegevens die het bestuur aanreikt. Het is volgens de curator echter de bedoeling dat in een controledossier diepgravend en professioneel-kritisch wordt gecontroleerd. Zeker als het gaat om een balanspost die 50% van het balanstotaal uitmaakt. Dit is ook tot uiting gekomen in de bestreden uitspraak van de accountantskamer. De curator meent dat het wettelijke systeem gericht is op het vermijden van luchtkastelen, het uitgangspunt is immers het voorzichtigheidsbeginsel (artikel 2:384, tweede lid, van het BW). Als onzekerheid bestaat, moet de onderneming daarmee bij de waardering rekening houden. In een jaarrekening wordt een getrouwe weergave van de situatie gegeven. Daarin past niet dat een onderneming alle grondposities waar een redelijke kans tot ontwikkeling bestaat, waarin er dus juist onzekerheid is over de mogelijkheden, met de volle waarde in de boeken opneemt. De curator betwist niet dat in een normale situatie, zonder een economische crisis die de gehele vastgoedketen op zijn grondvesten deed schudden, sprake kan zijn van een geleidelijke ontwikkeling van bouwprojecten, maar die situatie deed zich ten tijde van het boekjaar 2010 niet voor, omdat er geen uitzicht op ontwikkeling bestond. Over de documenten die dateren van na de balansdatum merkt de curator op dat deze openbare informatie blijkens RJ 160 wel degelijk een rol moet spelen bij de waardering in de balans. De stelling dat [naam 2] er in was gestapt voor de lange termijn, doet niet af aan het feit dat, als niet afzienbaar is dat er gebouwd gaat worden, ook de waardering moet plaatsvinden op basis van dat uitgangspunt, dus de lagere opbrengstwaarde. Betrokkene had daarnaast te rade moeten gaan bij de Standaarden, in onder andere NV COS 200, NV COS 330 en NV COS 500. Uit al deze Standaarden blijkt dat de accountant bij het uitvoeren van de controle zo veel mogelijk op zoek moet naar informatie die de gegevens in de jaarrekening bevestigen, zodat met zo veel mogelijk zekerheid van de juistheid van die gegevens kan worden uitgegaan. De curator verwijst ter illustratie van de gang van zaken bij Stadsblokken/Meinerswijk naar het concept-verslag “bespreking controle 2010 [naam 2] ” van onder andere betrokkene van 18 januari 2012 (controledossier, p. 498) en het memo “waardering project Stadsblokken/Meinerswijk” van onder andere betrokkene van 20 januari 2012 gericht aan [naam 2] (controledossier, p. 666). Het concept-verslag van 18 januari 2012 geeft er blijk van dat betrokkene op zoek was naar een legitimering en onderbouwing van de waarde van dat project. Betrokkene stelt voor dat er wellicht nog een taxatierapport moet worden overgelegd, maar daartoe wordt niet overgegaan nadat [naam 2] stelt dat dat zij ook wel weet wat de waarde is en dat een taxatierapport niet nodig is. Wat betreft de gebruikte taxatierapporten doet betrokkene voorkomen alsof hij aan de taxatierapporten minder gewicht heeft toegekend, maar dat is – in ieder geval bij Stadsblokken/Meinerswijk – niet het geval. De curator wijst erop dat betrokkene zelf ook heeft geconstateerd dat de marktwaarde lager moest liggen. Zo staat er in het memo van [naam 14] van 11 mei 2011 “betreffende: “Review Taxatierapport DTZ 354 stadsblokken Meinerswijk Arnhem” (controledossier, p. 738):
“De marktwaarde voor ultimo 2010 voor de ontwikkellocatie, als gevolg van de verschuiving in de tijd met vele jaren (15 - 20 jaar), voordat opbrengsten in zicht komen, zal aanzienlijk lager zijn dan de waarde zoals vastgesteld per 1 april 2010 in het taxatierapport.”
Naar de mening van de curator is dit een ‘red flag’, waarbij betrokkene dus in het vervolg, bij de controle, onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de waarschijnlijkheid van de realisatie. Voor de andere grondposities bevinden de taxatierapporten zich niet in het controledossier, zodat niet kan worden beoordeeld op welke wijze betrokkene acht heeft geslagen op de inhoud daarvan. Verder stelt de curator dat, nu [naam 2] de jaarrekening pas in februari 2012 heeft vastgesteld, ook kritisch aandacht had moeten worden besteed aan de ontwikkelingen in 2011 en begin 2012. Betrokkene had op zoek moeten gaan naar informatie die de waardering door [naam 2] kon staven. De aannames in de taxatierapporten zijn aantoonbaar onhaalbaar en daarmee kunnen de taxatierapporten dus niet dienen als controlemiddel.
9.4
Het College ziet zich in het kader van deze hoger beroepsgrond voor twee vragen gesteld. Ten eerste is de vraag of de accountantskamer bij de beoordeling van de waardering van de projecten Stadsblokken/Meinerswijk, Haanwijk/Harmelen en Westeinderhagen/Kudelstaart terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de onder 4.23 van de bestreden uitspraak door haar geformuleerde vraag binnen het daarbij aangegeven kader dient te worden beantwoord (het toetsingskader van de accountantskamer). Ten tweede is de vraag of de accountantskamer in 4.38 van de bestreden uitspraak terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene niet heeft mogen instemmen met de rubricering van genoemde drie projecten en dat hij de waardering met toepassing van de gekozen waarderingsgrondslag onvoldoende professioneel-kritisch en in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft uitgevoerd. Het College moet zich hier bij de beoordeling van deze hoger beroepsgrond beperken tot de drie door de accountantskamer besproken projecten, omdat de accountantskamer de overige projecten niet heeft beoordeeld om de in 4.4 van de bestreden uitspraak genoemde reden. Of de accountantskamer dit terecht niet heeft gedaan komt hierna nog aan de orde.
9.4.1
Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het College als volgt.
9.4.2
NV COS 540, paragrafen 15 en 16, luidden ten tijde hier in geding als volgt:
“15. Voor schattingen die leiden tot significante risico’s dient de accountant in aanvulling op andere gegevensgerichte werkzaamheden die worden uitgevoerd om te voldoen aan de vereisten van Standaard 330 alinea 18 de volgende zaken te evalueren: (Zie: Alinea A102)
a. De wijze waarop het management alternatieve veronderstellingen of resultaten heeft overwogen en de redenen waarom het deze heeft verworpen, danwel op welke andere wijze het management bij het maken van een schatting schattingsonzekerheid heeft geadresseerd; (…)
b. De vraag of de door het management gehanteerde significante veronderstellingen redelijk zijn; (…)
c. Waar relevant voor de redelijkheid van de door het management gehanteerde significante veronderstellingen of voor de geschikte toepassing van het van toepassing zijnde stelsel inzake financiële verslaggeving, het voornemen van het management om bepaalde handelwijzen uit te voeren en het vermogen van het management dit ook tot uitvoer te brengen. (…)
16. Indien het management naar het oordeel van de accountant de effecten van schattingsonzekerheid op schattingen die aanleiding geven tot significante risico’s niet adequaat heeft geadresseerd, dient de accountant, indien dat noodzakelijk wordt geacht, een interval te ontwikkelen om daarmee de redelijkheid van de schatting te evalueren. ”
Voorts luidt NV COS 540, paragraaf 17, aanhef en onder b, als volgt:
“Indien de accountant:
(…)
b. Niet in staat is om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen om te concluderen dat de financiële overzichten geen afwijking van materieel belang bevatten, dient hij het oordeel in de controleverklaring aan te passen overeenkomstig Standaard 705.”
9.4.3
Betrokkene heeft weliswaar terecht aangevoerd dat, gelet op NV COS 540 paragrafen 15 en 16, controle van de waardering van op schattingen gebaseerde projecten, zoals hier aan de orde, (kernachtig weergegeven) dient te zijn gericht op (i) de beoordeling van de redelijkheid van (ii) inschattingen door het bestuur van [naam 2] en (iii) de daaraan ten grondslag liggende aannames, maar dat betekent niet dat het toetsingskader van de accountantskamer onjuist is. Aan de hand van het controledossier moet beoordeeld worden of betrokkene op een voldoende professioneel-kritische manier heeft beoordeeld of de inschattingen van het bestuur over de waardering van de ‘onderhanden projecten’ redelijk waren. Om daarop antwoord te kunnen geven dient te worden beoordeeld wat de kans is dat op de grondposities van [naam 2] op termijn woningbouw wordt gerealiseerd. Zonder antwoord op deze vraag kan immers niet worden geoordeeld over de redelijkheid van de inschatting door het bestuur. Uit rechtsoverweging 4.23 van de bestreden uitspraak blijkt dat de accountantskamer er in haar toetsingskader de nadruk op legt dat “er voldoende zekerheid is dat elk project op termijn gerealiseerd kan worden”. Het College leidt hieruit niet af dat de accountantskamer de door betrokkene bedoelde hoge mate van zekerheid dat de projecten gerealiseerd kunnen worden, vereist en gaat ervan uit dat het door de accountantskamer genoemde criterium van “voldoende zekerheid” overeenstemt met de door de betrokkene bedoelde “waarschijnlijkheid” dat de voor een grondpositie gemaakte kosten kunnen worden terugverdiend. Het College ziet dan ook niet in dat tussen het toetsingskader van de accountantskamer en de hiervoor genoemde beoordeling van de redelijkheid van de door het bestuur gemaakte inschattingen een wezenlijk verschil bestaat. Dit betekent dat het College betrokkene niet volgt in de stelling dat de accountantskamer van een onjuist toetsingskader is uitgegaan en dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
9.4.4
De tweede vraag, die betrekking heeft op de waardering van de ‘onderhanden projecten’, is een vraag die als ‘vaktechnisch’ moet worden aangemerkt. Zoals in 7.4.1 in verband met het beroep van betrokkene op de mogelijkheid van het bestaan van een ‘professioneel verschil van inzicht’ al is overwogen neemt de omstandigheid dat het gaat om een (ingewikkelde) vaktechnische kwestie niet weg dat een accountant een verkeerde keuze gemaakt kan hebben die hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene in het kader van de waardering van de ‘onderhanden projecten’ een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken in die zin dat uit het controledossier niet blijkt dat betrokkene een voldoende professioneel-kritische instelling heeft gehad tijdens de uitvoering van de controle van de waardering van de drie projecten en dat in het dossier geen voldoende en geschikte controle-informatie overeenkomstig Standaard 200 is opgenomen om het controlerisico naar een aanvaardbaar laag niveau terug te brengen en redelijke conclusies te kunnen trekken, waarop hij zijn oordeel kon baseren. De waardering van deze drie projecten is weliswaar gebaseerd op taxatierapporten van DTZ uit april en juni 2010 en beoordelingen van interne deskundigen van PwC ( [naam 18] en [naam 14] ), maar het College is van oordeel dat die onderbouwing voor elk van de drie projecten afzonderlijk verwijtbaar tekort schiet in vorengenoemde zin, zoals het College hierna nader uiteen zal zetten. Gelet op hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, lijkt het erop dat betrokkene bij de controle van de waardering veel waarde heeft gehecht aan de aard van projectontwikkeling als iteratief proces en daarnaast tot uitgangspunt heeft genomen dat de vraag naar woningbouw toeneemt vanwege een structureel tekort aan woningen, het Rijk en de provincies een (nog) sterkere invloed op projectontwikkeling hebben gekregen en dat de drie projecten zich in de initiatiefase bevonden. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het College echter niet het gebruik van enkel de taxatierapporten en de beoordelingen van de interne deskundigen om de kans op realisatie van de drie projecten te bepalen. Uit de beoordelingen van de interne deskundigen blijkt bovendien dat de slagingskans van de projecten niet zo groot was als door de taxateur was ingeschat. Een herziening van de taxaties of een uiteenzetting van de deskundigen over de betrouwbaarheid van de taxaties heeft naar aanleiding van deze tegenstrijdigheden niet plaatsgevonden. Dit was, in lijn met NV COS 500, paragraaf 11a, wel vereist. De door betrokkene gebruikte documenten zijn vanwege het onvoldoende kritische onderzoek dan ook niet toereikend voor een redelijke inschatting van de kans van slagen van de projecten. Het door betrokkene aangedragen stappenplan voor de waardering kan dan ook geen uitkomst bieden, omdat van onjuiste (afgeleide) opbrengstwaarde wordt uitgegaan. De openbare overheidsstukken waarnaar de curator heeft verwezen, hadden als nadere informatie kunnen en moeten dienen om een betere inschatting te maken van de slagingskans van de projecten en daarmee ook de keuze om de grondposities te waarderen op grond van de directe opbrengstwaarde (RJ 220.323) of tegen de afgeleide opbrengstwaarde van het project (RJ 220.329). Betrokkene heeft deze stukken ten onrechte niet gebruikt bij de controle. Dat de taxaties niet per 31 december 2010 zijn uitgevoerd acht het College niet bepalend voor het antwoord op de vraag of betrokkene voldoende en geschikte controle-informatie beschikbaar had. Het gaat om inconsistenties tussen de taxaties en de beoordelingen van de interne deskundigen en of betrokkene zoals de accountantskamer in 4.33 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, gelet op NV COS 700, paragraaf 17, onder b, gezien bedoelde inconsistenties in de controle-informatie in staat was voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen, waaronder genoemde overheidsstukken, om te concluderen dat de financiële overzichten vrij waren van een afwijking van materieel belang en in verband daarmee kon volstaan met zijn oordeel in de controleverklaring. Op grond van het voorzichtigheidsbeginsel uit artikel 2:384, tweede lid van het BW was het gezien de tegenstrijdige informatie en de uit de beoordelingen van de interne deskundige blijkende geringe slagingskans en mede gelet op wat hierna ten aanzien van de drie projecten afzonderlijk wordt overwogen, naar het oordeel van het College passend geweest om de projecten af te waarderen of in ieder geval niet elk project tegen de waarde uit de taxatierapporten op de balans te waarderen. Dat een deel van de informatie van na de balansdatum dateert kan niet tot een andere conclusie leiden. De accountantskamer heeft terecht overwogen dat de taxatie en de beoordeling van de interne deskundigen ertoe noopten op zoek te gaan naar meer of andere controle-informatie. In dat geval kan ook informatie die na de balansdatum maar voor het opmaken van de jaarrekening bekend is geworden, betrokken worden bij de waardering van de post ‘onderhanden projecten’ in de jaarrekening. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
9.4.5
Het College zal nu voor elk van de drie projecten afzonderlijk nader onderbouwen waarom het van oordeel is dat betrokkene de controle onvoldoende professioneel-kritisch heeft uitgevoerd zoals geconcludeerd in 9.4.4.
9.4.5.1 Voor het project Stadsblokken/Meinerswijk geldt dat betrokkene heeft aangevoerd, en in het controledossier is gedocumenteerd, dat hij voor de controle gebruik heeft gemaakt van het taxatierapport van DTZ van 11 juni 2010 (controledossier, p. 675), het memo “Review Taxatierapport DTZ 354 stadsblokken Meinerswijk Arnhem” van 11 mei 2011 van [naam 14] (controledossier, p. 731) en het memo “waardering project Stadsblokken/Meinerswijk” van betrokkene, [naam 19] en [naam 15] van 20 januari 2012, met als onderdeel het advies van waarderingsdeskundige [naam 18] van PwC Advisory (controledossier, p. 666). Daarnaast zitten er in het controledossier een memo van [naam 20] van 8 september 2011 aan de directie van [naam 2] , waarin een tijdlijn ten aanzien van de (mogelijke) ontwikkeling van Stadsblokken/Meinerswijk is opgenomen (controledossier, p. 672), een brief van [naam 13] van [naam 2] van 13 december 2011 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem over de niet-nakoming van afspraken over de beleidsontwikkeling voor het gebied Stadsblokken/Meinerswijk (controledossier, p. 671) en een overzicht van alle projecten van [naam 2] van mei 2011 (Projectenoverzicht), die als bijlage is gevoegd bij het “Concept verslag bespreking controle 2010 [naam 2] ” (controledossier, p. 519 en 520). De curator heeft bij haar klacht als producties een bevindingsrapportage met vaststellingsbesluit van december 2009, de gebiedsvisie van de gemeente Arnhem van december 2011 en een voorstel tot vaststelling van deze gebiedsvisie van 7 februari 2012 overgelegd.
Het College heeft kennisgenomen van alle vorengenoemde stukken en overweegt dat enkel uit het taxatierapport van DTZ volgt dat voldoende zekerheid bestaat dat woningbouw wordt gerealiseerd. In het taxatierapport van DTZ is een overzicht met de kans op woningbouw per deel van het project opgenomen. De kans op woningbouw in Stadsblokken en Meinerswijk wordt geschat op 35%. De kans op woningbouw in enkel Stadsblokken wordt geschat op 45%. Volgens het taxatierapport is “De kans dat Stadsblokken wordt ontwikkeld, met of zonder Meinerswijk (…) ingeschat op 80%” (controledossier, p. 630). In het memo “waardering project Stadsblokken/Meinerswijk” staan argumenten ter ondersteuning van de visie van de ontwikkeling van woningen en commercieel vastgoed op de betreffende grondpositie, maar worden ook argumenten gegeven die dit weerleggen. Uit punt 1.5 van dit memo volgt dat het auditteam, waaronder betrokkene, op basis van zijn “eigen beoordelingen, management assessment, beoordelen inhoudelijke stukken en beoordeling door [naam 18] ” de argumenten die vorengenoemde visie van de ontwikkeling van woningbouw ondersteunen, het zwaarste hebben laten wegen. Wat betreft de beoordeling door [naam 18] vermeldt het memo slechts het volgende: “We hebben de prognose van het project laten beoordelen door [naam 18] om te beoordelen of de uitgangspunten van de prognose realistisch zijn. Uiteraard is er nog veel onzekerheid omtrent de totale omvang en timing van het project. De doorgerekende waardes zijn aannemelijk voor verwachte m2 opbrengstprijzen en stichtingskosten”. Hiermee is niet onderbouwd waarom [naam 18] genoemde uitgangspunten kennelijk realistisch en bedoelde waardes aannemelijk achtte. Ook is in het memo geen aandacht besteed aan de review van het taxatierapport door [naam 14] in zijn memo van 11 mei 2011. [naam 14] wijst op de door de curator overgelegde bevindingenrapportage en vermeldt daarbij dat naar verwachting tot 2030 voldoende bestaande ontwikkellocaties/capaciteit aanwezig is om in de woningbehoefte te voorzien. [naam 14] concludeert dat het uitgangspunt dat na viereneenhalf jaar na 1 april 2010 de grond van de woningen bij de start van de bouw zal worden verkocht in contrast lijkt te staan met de huidige woningbehoefte in Arnhem. Volgens [naam 14] zal de marktwaarde voor ultimo 2010 aanzienlijk lager zijn dan de waarde zoals die in het taxatierapport is vastgesteld per 1 april 2010. [naam 14] beveelt een herziening aan van enkele van de belangrijkste parameters aan de hand van “input” van de gemeente Arnhem. Een dergelijke herziening heeft echter niet plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat betrokkene acht heeft geslagen op de door de curator overgelegde gebiedsvisie van de gemeente Arnhem, waaruit blijkt dat natuur, cultuur en recreatie als doel zijn gesteld voor dit gebied. Uit de tijdlijn in het memo van [naam 20] van 8 september 2011, die begint op 7 februari 2006 en eindigt op 3 september 2010 in samenhang met de brief van [naam 13] van [naam 2] van 13 december 2011 aan de gemeente Arnhem blijkt bovendien dat [naam 2] steggelde met de gemeente Arnhem over de afspraken over de beleidsontwikkeling voor het gebied en dat die ontwikkeling al lang gaande was. Van belang is verder dat in het Projectenoverzicht als “Project oordeel” voor Stadsblokken/Meinerswijk het volgende is gesteld: “Waardering: Dit is een project met een lange tijdshorizon en grote onzekerheden, waarvan de belangrijkste is of het project doorgaat.” Uit de hiervoor genoemde gegevens, in onderling verband bezien, rijst het beeld dat in de loop der tijd de kans op realisatie van het woningbouwproject Stadsblokken/Meinerswijk is afgenomen. Desalniettemin is in de balans deze post opgenomen tegen een waarde van € 62,5 miljoen en heeft geen afwaardering plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien waarom betrokkene hiermee heeft ingestemd. Betrokkene heeft geen blijk gegeven van een professioneel-kritische instelling bij de waardering van dit project.
9.4.5.2 Voor het project Haanwijk/Harmelen geldt dat niet in geschil is dat DTZ ook voor dit project een (ondertekend) taxatierapport gedateerd 11 juni 2010 heeft opgesteld en dat betrokkene dit rapport heeft gebruikt bij de controle van de waardering. Het taxatierapport zit niet in het controledossier. Voor Haanwijk/Harmelen heeft betrokkene naar eigen zeggen geen aanvullende werkzaamheden uitgevoerd, omdat de taxatiewaarde hoger lag dan de boekwaarde. In het controledossier heeft het College enkel als documentatie het Projectenoverzicht (controledossier, p. 532) en een bevinding van betrokkene bij de “Agenda eindbespreking controle 2010 [naam 10] groep” (Agenda, zie controledossier, p. 488) aangetroffen. In het overzicht staat onder het kopje “risico’s”: “Project nog ver in de tijd en het is de vraag of hier uiteindelijk woningontwikkeling gaat plaatsvinden. Op dit moment lijkt dat lastig vanuit de provincie met GroenLinks in de coalitie die tegen dit plan is.” Dit wijst dus op onzekerheid over realisatie van het project Haanwijk/Harmelen en een lage inschatting van de kans op de ontwikkeling van woningbouw. Als bevinding bij de Agenda staat: “Update 12-1-2012: wat is de status van de planvorming nu? Geen ontwikkelingen. Ligt binnen de structuurvisie. Planning rondweg loopt goed”. In dit document ontbreekt dus een inschatting van de kans op realisatie van het project. De curator heeft als producties bij de klacht het streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht van 13 december 2004 (streekplan) en de structuurvisie Woerden 2009-2030 van 2 juli 2009 (structuurvisie) overgelegd. Het College stelt vast dat in het streekplan weliswaar sprake is van de bouw van 160 woningen, maar niet van het door [naam 2] beoogde veel grotere aantal woningen. Uit de structuurvisie valt ook af te leiden dat er woningbehoefte in de gemeente Woerden bestaat, maar dat de grondposities van [naam 2] buiten het ontwikkelingsgebied liggen. Uit de door betrokkene aangevoerde omstandigheid dat vanwege de woonbehoefte in de toekomst ook op andere locaties dan het aangewezen ontwikkelingsgebied moet worden gebouwd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de grondposities Haanwijk/Harmelen voor woningbouw gebruikt gaan worden. Hiervoor ontbreekt aanvullende controle-informatie. Het College oordeelt dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van een professioneel-kritische instelling bij de waardering van dit project.
9.4.5.3 Voor het project Westeinderhagen/Kudelstaart geldt eveneens dat niet in geschil is dat DTZ een taxatierapport met een waardering per 1 april 2010 heeft opgesteld en dat dit rapport is gebruikt bij de controle van de waardering. Betrokkene heeft aangegeven dat voor dit project geen aanvullende werkzaamheden zijn uitgevoerd. Weliswaar lag de taxatiewaarde beperkt lager dan de boekwaarde, maar betrokkene verwachtte dat de directe opbrengstwaarde beperkt lager zou zijn ten opzichte van de afgeleide opbrengstwaarde omdat de levensvatbaarheid vaststond. Zoals de accountantskamer heeft vastgesteld in 4.36 van de bestreden uitspraak, bevindt het taxatierapport zich niet in het controledossier. De accountantskamer heeft gewezen op het door betrokkene bij het verweerschrift overgelegde rapport van DTZ, waarin het onderhavige project per 1 april 2010 is gewaardeerd op (afgerond) € 17,4 miljoen. Verder heeft de accountantskamer in 4.35 van de uitspraak uiteengezet welke controle-informatie in het controledossier is opgenomen. Het College verwijst hier naar deze uiteenzetting, waarvan de juistheid niet in geding is. Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat deze controle-informatie betrokkene noopte op zoek te gaan naar meer of andere controle-informatie. Uit geen van de door betrokkene gebruikte documenten volgde immers dat de kans op woningbouw op de balansdatum voldoende zeker was. De verwijzing van betrokkene naar de gebiedsvisie van de gemeente Aalsmeer van 26 november 2009 kan niet tot een andere conclusie leiden. Daarin is weliswaar op pagina 40 opgenomen dat “Het gebied tussen de Bilderdammerweg en de Herenweg (Westeinderhagen) (…) het uitleggebied voor nieuwbouw [is].”, maar de grondpositie van [naam 2] voor het project had per balansdatum geen bestemming wonen. Dat blijkt uit het taxatierapport en uit het Projectenoverzicht (controledossier, p. 526) waar betrokkene als “status bestemming: agrarisch” heeft opgenomen. Deze bestemming is in de loop van de jaren ook niet veranderd. Uit de bevindingen bij de Agenda ten aanzien van het onderhavige project met onder andere een update van 12 januari 2012 (controledossier, p. 487) blijkt namelijk dat de voor de realisatie van dit project van [naam 2] noodzakelijke procedure tot wijziging van het bestemmeningsplan vertraging heeft opgelopen, omdat de Gedeputeerde Staten het bestemmingsplan hebben afgekeurd en de procedure moest worden overgedaan. In de Agenda wordt gevraagd om inzicht in de huidige status van de gemeenteplannen. Daarbij komt dat uit de door de curator bij de klacht overgelegde notulen van de bespreking in de gemeenteraad van Aalsmeer van het agendapunt “projectbesluit 12 appartementen Bilderdammerweg 76” van 6 oktober 2009, de e-mail van een juridisch adviseur van [naam 2] aan [naam 13] van 18 mei 2011 en de Woonvisie Aalsmeer 2011-2020 uit juli 2011 de bevestiging volgt dat woningbouw op de grondpositie Westeinderhagen/Kudelstaart van [naam 2] niet in de lijn der verwachtingen lag. De door de curator overgelegde documenten hadden als nadere controle-informatie kunnen en moeten dienen. De accountantskamer heeft terecht overwogen dat betrokkene zijn onderzoek naar de waardering voor dit project niet met een voldoende professioneel-kritische instelling heeft verricht. Genoemde documenten wijzen op zodanige onzekerheid over realisatie van het project Haanwijk/Harmelen dat een lage inschatting van de kans op ontwikkeling van woningbouw en daarmee overeenkomende waardering op zijn plaats lijkt.
Hoger beroepsgronden 2, 3 en 7 van de curator
10.1
De tweede en derde hogerberoepsgrond van de curator zijn gericht tegen de overweging van de accountantskamer in 4.4 van de bestreden uitspraak met betrekking tot de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6 en 8. Deze overweging luidt, voor zover van belang als volgt:
“4.4 (…) Gelet op de aard van de verwijten bespreekt de Accountantskamer hierna de klachtonderdelen 1 en 11 elk afzonderlijk. Zij ziet verder aanleiding om de klachtonderdelen 5, 7 en 9 vanwege de onderlinge overeenkomsten gezamenlijk te bespreken. Daarmee wordt een groot deel van de bestreden onderdelen van de balanspost ‘onderhanden projecten’ behandeld. Omdat de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6 en 8 vergelijkbare rubricerings- en waarderingsverwijten betreffen en deze, indien aannemelijk gemaakt, aangemerkt kunnen worden als repeterende fouten (gelet op het hierna toe te lichten oordeel van de Accountantskamer dat de klacht op onderdelen 5, 7 en 9 gegrond is), zal de Accountantskamer deze buiten bespreking laten.”
De zevende hogerberoepsgrond van de curator is gericht tegen de overweging van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel 12 in 4.44 van de bestreden uitspraak, die als volgt luidt:
“4.44 Wat betreft klachtonderdeel 12 geldt dat het daarin besloten herhaalde verwijt dat
betrokkene niet voldoende professioneel-kritisch is geweest al onderdeel uitmaakt van de
beoordeling van de overige klachtonderdelen zodat dit verwijt niet nogmaals behoeft te
worden besproken.”
10.2
Met deze hogerberoepsgronden voert de curator, samengevat, aan dat de accountantskamer ten onrechte een groot deel van de klachtonderdelen onbehandeld heeft gelaten. Weliswaar is sprake van vergelijkbare rubricerings- en waarderingsverwijten, maar de feiten en omstandigheden van de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6 en 8 zijn anders dan de in de uitspraak beoordeelde klachtonderdelen 5, 7 en 9. Bovendien ontstaat door deze gedeeltelijke beoordeling een te positief beeld van de jaarrekening 2010 en de controle daarvan en wordt niet voldaan aan het inzichtvereiste. Door de vijf klachtonderdelen aan te merken als repeterende fouten, wordt door de accountantskamer tevens klachtonderdeel 12 buiten beschouwing gelaten, waarin de curator het verwijt heeft gemaakt dat betrokkene de controle stelselmatig met onvoldoende diepgang en onvoldoende professioneel-kritisch heeft uitgevoerd. Al deze klachtonderdelen tezamen veranderen het inzicht in de omvang van het vermogen, het resultaat en de solvabiliteit zoals door [naam 2] in de jaarrekening is getoond. Dit blijkt wel uit het totale materiële effect van de fouten op het gerapporteerde eigen vermogen: dat bedraagt € 250,7 miljoen negatief. De curator verwijst in dit verband naar de uitspraak van de accountantskamer van 30 november 2015 (ECLI:NL:TACAKN:2015:146). Daarin is overwogen dat juist bij balansposten met een materieel belang de eisen voor de controle niet lichtzinnig mogen worden opgevat. De curator concludeert dat betrokkene de jaarrekening aldus ten onrechte heeft voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring.
10.3
Betrokkene stelt dat de hogerberoepsgronden 2, 3 en 7 miskennen dat in het accountantstuchtrecht de juiste uitoefening van het beroep van accountant centraal staat. Dit impliceert dat, indien naar het oordeel van de tuchtrechter het in een klacht aan de orde gestelde beroepsmatig handelen in voldoende mate is beoordeeld om aan het vertrouwen van het publiek in de beroepsuitoefening te voldoen, het niet nodig is om alle klachtonderdelen te bespreken. Verder miskent de curator dat het accountantstuchtrecht niet is bedoeld om de getrouwheid van een jaarrekening aan de orde te stellen. Voor dat laatste is de jaarrekeningprocedure bij de Ondernemingskamer als bedoeld in artikel 2:447 van het BW aangewezen. Voor zover de curator beoogt een eventuele civiele vordering nader te onderbouwen met een uitspraak over de onbesproken klachtonderdelen kan het accountantstuchtrecht hierin niet voorzien. Dit belang van de curator is een particulier belang dat valt buiten het algemene belang dat door de tuchtrechtspraak wordt gediend.
10.4.1
Het College begrijpt de zevende hoger beroepsgrond zo dat de curator in essentie aanvoert dat de accountantskamer met het onbehandeld laten van klachtonderdeel 12 ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door betrokkene afgegeven goedkeurende accountantsverklaring. De curator heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat geen behoefte bestaat aan een oordeel van het College over het onbehandeld laten dan wel de wijze van beoordeling van de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6 en 8 door de accountantskamer, indien de beoordeling door het College ten aanzien van de wel door de accountantskamer besproken klachtonderdelen 5, 7 en 9, in combinatie met het oordeel van het College over klachtonderdeel 11, met zich brengt dat betrokkene op grond van NV COS 700 geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening 2010 van [naam 2] .
10.4.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141en 25 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:28) volgt uit artikel 2:393, derde lid, in samenhang met artikel 2:362, eerste lid, van het BW dat bij de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht over het handelen van een accountant in het kader van het afgeven van een verklaring bij de jaarrekening, betrokken moet worden of deze jaarrekening voldoet aan het inzichtvereiste en de overige bij en krachtens de wet gestelde voorschriften. Op het hier aan de orde zijnde handelen van betrokkene, bestaande uit het controleren van de jaarrekening en het uitbrengen van een accountantsverklaring, zijn de fundamentele beginselen als bedoeld in de, destijds van toepassing zijnde, VGC, alsmede de RJ en de NV COS van toepassing. Bij de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht kan blijken dat ten aanzien van (onderdelen van) de jaarrekening meerdere keuzes mogelijk zijn, die allen voldoen aan het inzichtvereiste en de overige bij en krachtens de wet gestelde voorschriften. De hoofdregel is dat de accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt, indien hij zonder deugdelijke grondslag een goedkeurende verklaring geeft, hetgeen over het geheel genomen het geval is indien de jaarrekening niet voldoet aan het inzichtvereiste.
10.4.3
Gelet op het hetgeen het College hiervoor heeft geoordeeld met betrekking tot hogerberoepsgrond 6 van de curator (in 7.1 tot en met 7.4.4) en de hogerberoepsgronden 2 (in 8.1 tot en met 8.4.3) en 3 (in 9.1 tot en met 9.4.5.3) van betrokkene, kan niet worden staande gehouden dat betrokkene bij de controle van de jaarrekening 2010 op goede gronden heeft ingestemd met de verwerking daarin van de herfinanciering van de Hypo Notes en de rubricering en waardering van de ‘onderhanden projecten’. De toelichting bij de jaarrekening maakt dat niet anders. Het College is met de accountantskamer – zij het op enigszins andere gronden – van oordeel dat betrokkene het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c, van de VGC heeft geschonden, omdat hij niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht, waardoor hij de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft uitgevoerd. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene als gevolg hiervan een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Meer in het bijzonder heeft betrokkene ten onrechte de met de herfinanciering van de Hypo Notes gepaard gaande vrijval verwerkt in de jaarrekening 2010, de grondposities gerubriceerd als ‘onderhanden projecten’, terwijl zij niet voldoen aan de definitie uit RJ 940, en ingestemd met de waardering van de ‘onderhanden projecten’, terwijl onvoldoende controle-informatie beschikbaar was om te kunnen oordelen dat de slagingskans van de projecten voldoende zeker was. Dit betekent dat de accountantskamer klachtonderdeel 12 ten onrechte niet heeft behandeld en dat dit onderdeel alsnog gegrond zal worden verklaard. Hogerberoepsgrond 7 slaagt in zoverre.
10.4.4
Het College volgt de curator niet in haar stelling dat de accountantskamer de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6 en 8 ten onrechte onbehandeld heeft gelaten en ziet geen aanleiding om deze klachtonderdelen alsnog zelf te beoordelen. Gelet op het in 10.4.3 gegeven oordeel, waarin ten aanzien van de klachtonderdelen 5, 7 en 9 de conclusie van de accountantskamer is onderschreven dat betrokkene het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid en deskundigheid heeft geschonden en tevens – verdergaand – mede ten aanzien van klachtonderdeel 11 is geoordeeld dat betrokkene een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld, ziet het College niet in dat beoordeling van genoemde, onbehandelde klachtonderdelen nog anderszins zou kunnen bijdragen aan het door de tuchtrechtspraak te dienen doel in het algemeen belang een optimaal functioneren van de accountant te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de wettelijke bepalingen en de ambtsethiek op te treden. De hogerberoepsgronden 2 en 3 van de curator slagen daarom niet.
Conclusie uit het vorenstaande
11. Het vorenstaande samenvattend, falen de hogerberoepsgronden 1 tot en met 5 van de curator en de hogerberoepsgronden 2 en 3 van betrokkene. Aan hogerberoepsgrond 1 van betrokkene is geen zelfstandige betekenis toegekend. Dat betekent dat de accountantskamer het door haar beoordeelde klachtonderdeel 1 terecht ongegrond en de klachtonderdelen 5, 7 en 9 terecht gegrond heeft verklaard. Hogerberoepsgrond 6 van de curator met betrekking tot het verwijt in klachtonderdeel 11 over de verwerking van de vrijval in de jaarrekening 2010 slaagt. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel ten onrechte ongegrond verklaard. Ook hogerberoepsgrond 7 van de curator met betrekking klachtonderdeel 12 treft doel. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel ten onrechte onbesproken gelaten. De uitspraak van de accountantskamer dient dan ook te worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op de klachtonderdelen 11 en 12. Het College zal de klacht in zoverre zelf af doen en deze twee klachtonderdelen gegrond verklaren. De slotsom is dus dat het hoger beroep van de curator gegrond zal worden verklaard op de hiervoor bedoelde punten en dat het hoger beroep van betrokkene ongegrond zal worden verklaard.
Met betrekking tot de maatregel
12.1
Het College dient vervolgens te beoordelen of de gegrondverklaring van het hoger beroep van de curator gevolgen dient te hebben voor de door de accountantskamer aan betrokkene opgelegde maatregel van berisping en zo ja welke. Het oordeel van de accountantskamer dienaangaande is immers gedeeltelijk gebaseerd op de onjuiste opvatting dat klachtonderdeel 11 ongegrond is en klachtonderdeel 12 geen bespreking behoefde. Het College zal daarbij de tegen de opgelegde maatregel gerichte hogerberoepsgrond 8 van de curator en hogerberoepsgrond 4 van betrokkene betrekken en deze gronden eerst hieronder weergeven
12.2
De curator voert als achtste hogerberoepsgrond aan dat zij zich niet kan verenigen met de opgelegde maatregel van berisping. De accountantskamer heeft een berisping opgelegd omdat betrokkene ten aanzien van drie posten in jaarrekening 2010 onvoldoende kritisch is geweest over de rubricering en waardering en dat hij bij de controle daarvan genoegen heeft genomen met ontoereikende controle-informatie. In het klaagschrift zijn niet drie projecten aangedragen waarbij betrokkene niet voldoende kritisch is geweest, maar acht projecten en twee andere onderwerpen (het Hof van Saksen en de herfinancieringsvrijval). Daarmee is naar de mening van de curator aangetoond dat betrokkene de controle van de jaarrekening structureel met onvoldoende diepgang heeft uitgevoerd en dat niet is voldaan aan het inzichtvereiste. De omstandigheid dat de accountantskamer meent dat betrokkene door het opnemen van een toelichtende paragraaf over de continuïteit zorgvuldig heeft gehandeld komt de curator onjuist voor. Immers als een jaarrekening structureel niet voldoet aan het inzichtvereiste, wat blijkt uit het feit dat de accountantskamer heeft geoordeeld dat drie projecten ondermaats zijn gecontroleerd, dan kan een enkele toelichtende paragraaf die ernstige tekortkoming in de jaarrekening niet wegnemen. Daarnaast is aangetoond dat betrokkene bij de controle niet de juiste bepalingen van de RJ heeft betrokken. De conclusie van de accountantskamer leidt verder tot het onwenselijke gevolg dat, ondanks het feit dat de controle gebrekkig is, de accountantskamer overweegt dat betrokkene ‘deskundig en zorgvuldig’ heeft gehandeld. Dit valt niet met elkaar te rijmen.
12.3
Met zijn vierde hoger beroepsgrond voert betrokkene primair aan dat, indien zijn andere drie beroepsgronden gegrond worden verklaard, de grondslag ontvalt aan de maatregel die de accountantskamer hem heeft opgelegd, zodat de uitspraak ook wat dat betreft niet in stand kan blijven. Voor het geval het College een of meer van de andere beroepsgronden niet gegrond acht en tot de conclusie komt dat een of meer van de bestreden oordelen van de accountantskamer in stand kunnen blijven, voert betrokkene subsidiair aan dat de hem opgelegde maatregel niet passend en geboden is en dat hem geen of een minder zware maatregel dient te worden opgelegd.
12.4
Zoals hiervoor in 10.4.3 is overwogen treft betrokkene het verwijt dat hij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden, omdat hij niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht, waardoor hij de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan hij een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. In het feit dat het College tot de conclusie is gekomen dat de klachtonderdelen 11 en 12 (alsnog) gegrond zijn in aanvulling op de door de accountantskamer terecht al gegrond verklaarde klachtonderdelen 5, 7 en 9, ziet het College geen aanleiding om aan betrokkene een andere maatregel dan de maatregel van berisping op te leggen. Deze maatregel acht het College, gelet op de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, passend en geboden. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de opname van de vrijval van de financiering in de jaarrekening 2010 ernstige gevolgen heeft gehad, gelet op de datum waarop de jaarrekening definitief is vastgesteld en de datum waarop de faillissementen zijn uitgesproken. Daarnaast acht ook het College van belang dat betrokkene blijk heeft gegeven van een kritische blik wat betreft het geboden inzicht in de continuïteit van [naam 2] . Bovendien is van belang dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
13. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de curator gegrond voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 11 en het onbehandeld laten van klachtonderdeel 12;
  • vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre;
  • verklaart de klachtonderdelen 11 en 12 gegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de curator voor het overige ongegrond met instandlating van de opgelegde maatregel van berisping
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. N.C.H. Vrijsen