In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een tuchtrechtelijke klacht tegen een registeraccountant, appellant, die verantwoordelijk was voor de controle van de jaarrekening 2016 van [naam 6] N.V. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V., die stelde dat appellant niet vakbekwaam en onzorgvuldig had gehandeld bij de verwerking van de aanspraken van uittredende participanten in de jaarrekening. De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant berispt.
Het College oordeelde dat appellant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid had geschonden. Appellant had ingestemd met de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten als eigen vermogen, terwijl deze in voorgaande jaren als vreemd vermogen waren verantwoord. Het College concludeerde dat appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor deze substantiële wijziging in de jaarrekening. De eerdere oordelen van de Ondernemingskamer, die de rechtspositie van de uittreders als verstrekker van vreemd vermogen had vastgesteld, werden door het College onderschreven. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de maatregel van berisping werd gehandhaafd.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige verslaggeving en de noodzaak voor accountants om wijzigingen in de verwerking van financiële gegevens goed te onderbouwen, vooral wanneer deze wijzigingen materieel zijn voor de betrokken partijen en andere belanghebbenden.