ECLI:NL:CBB:2022:28

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/388
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen accountant inzake controle jaarrekening en verwerking van aanspraken uittredende participanten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een tuchtrechtelijke klacht tegen een registeraccountant, appellant, die verantwoordelijk was voor de controle van de jaarrekening 2016 van [naam 6] N.V. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V., die stelde dat appellant niet vakbekwaam en onzorgvuldig had gehandeld bij de verwerking van de aanspraken van uittredende participanten in de jaarrekening. De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant berispt.

Het College oordeelde dat appellant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid had geschonden. Appellant had ingestemd met de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten als eigen vermogen, terwijl deze in voorgaande jaren als vreemd vermogen waren verantwoord. Het College concludeerde dat appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor deze substantiële wijziging in de jaarrekening. De eerdere oordelen van de Ondernemingskamer, die de rechtspositie van de uittreders als verstrekker van vreemd vermogen had vastgesteld, werden door het College onderschreven. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de maatregel van berisping werd gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige verslaggeving en de noodzaak voor accountants om wijzigingen in de verwerking van financiële gegevens goed te onderbouwen, vooral wanneer deze wijzigingen materieel zijn voor de betrokken partijen en andere belanghebbenden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/388

Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. drs. J.F. Garvelink),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020, gegeven op een klacht, tegen appellant ingediend door

[naam 2] B.V. te [plaats 2] ,

(gemachtigden: mr. J.G.A. Linssen en drs. H. Kats RA).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
20 maart 2020, met nummer 19/1060 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:30).
[naam 2] B.V. heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2021.
Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
[naam 2] B.V. is ter zitting vertegenwoordigd door [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant staat sinds 18 juli 2007 als registeraccountant ingeschreven in het register van (thans) de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en is werkzaam bij [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) te [plaats 1] .
1.3
Op 9 november 2016 heeft [naam 4] een opdracht aanvaard voor het controleren van de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening 2016 van [naam 6] N.V. ( [naam 6] ).
1.4
[naam 6] is een organisatie van gerechtsdeurwaarders- en incassokantoren, die indirect aandelen houdt in diverse vennootschappen die deurwaarders- en incassokantoren exploiteren. [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) is aandeelhoudster van alle aandelen A in [naam 7] B.V. ( [naam 7] ). [naam 7] houdt een certificaat van het door de [naam 10] ( [naam 10] ) gehouden aandeel B1 in [naam 6] . Genoemd certificaat correspondeert met de aandelen A die [naam 2] houdt in [naam 7] .
Tussen [naam 2] , [naam 7] en [naam 6] is in 2011 een participantenovereenkomst betreffende [naam 8] N.V. 2011 (hierna: de Participantenovereenkomst) gesloten.
1.5
Artikel 4, eerste lid, van de Participantenovereenkomst bepaalt dat iedere participant gerechtigd is haar participatie op te zeggen met een opzegtermijn van een jaar vanaf de datum van opzegging. [naam 2] heeft de Participantenovereenkomst per 1 januari 2013 opgezegd.
Op grond van artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 5, tweede lid, ontstond daarmee voor [naam 2] automatisch de verplichting om de door haar gehouden aandelen A in [naam 7] aan [naam 7] ter inkoop aan te bieden en daarnaast de verplichting voor [naam 7] om deze aandelen te kopen. Vervolgens ontstond voor [naam 7] de verplichting om het corresponderende certificaat ter inkoop aan te bieden aan [naam 6] en voor [naam 6] de verplichting om dat aanbod te aanvaarden.
1.6
Omdat [naam 6] volgens haar bank onvoldoende liquide middelen had om de door haar aan de certificaathouder te betalen bedragen op dat moment te voldoen, hebben de betalingen aan de uittredende participanten (waaronder [naam 2] ) niet plaatsgevonden.
Op grond van artikel 5, lid 23, van de Participantenovereenkomst ontstond daardoor voor partijen de verplichting tot het aangaan van geldleningen onder nader overeen te komen marktconforme voorwaarden. Tussen partijen is over de precieze invulling van deze geldleningsovereenkomst geen overeenstemming bereikt. Een notariële overdracht van de aandelen heeft evenmin plaatsgevonden.
1.7
Bij het controleren van de jaarrekening 2016 van [naam 6] door appellant kwam de vraag naar voren hoe de aanspraken van de uittredende participanten moesten worden verantwoord in de jaarrekening. In de eerdere jaarrekeningen van 2013 tot en met 2015 (gecontroleerd door een andere accountant) waren deze aanspraken gepresenteerd als een langlopende schuld en daarmee als vreemd vermogen.
1.8
Het bestuur van [naam 6] wenste met ingang van 2016 voornoemde aanspraken als eigen vermogen in de vorm van agioreserve in de balans op te nemen, omdat over de langlopende leningen nog steeds geen overeenstemming was bereikt. Het bestuur stelde ter onderbouwing hiervan een memo van Nauta Dutilh van 15 januari 2015 omtrent de ‘positie uitgetreden participanten na uittreding en voor aandelenoverdracht’ aan appellant ter beschikking. In dit memo werd - voor zover hier van belang - geconcludeerd dat de uitgetreden participanten nog steeds aandeelhouder zijn en dat met hen geen overeenkomsten van geldlening zijn gesloten.
1.9
Appellant heeft daarop een nadere opinie gevraagd aan [naam 5] . Op 23 maart 2017 heeft [naam 5] een opinie verstrekt aan appellant. Hierin staat onder meer:
“Samenvattend kan worden gesteld dat de Certificaathouders nog steeds houder zijn van de
met de door de Uittreders gehouden aandelen corresponderende Certificaten en dat de [naam 10]
nog steeds houder is van de met die Certificaten corresponderende aandelen in het kapitaal
van [naam 9] . Dit maakt dat ter zake van de Uittredingen geen wijzigingen hebben opgetreden in
het aantal geplaatste (Certificaten van) aandelen in het kapitaal van [naam 9] , noch in de hoogte
van het op die (Certificaten van) aandelen geadministreerde agio.”
1.1
De aanspraken van de uittredende participanten zijn vervolgens in zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde jaarrekening 2016 als agioreserve (eigen vermogen) opgenomen.
1.11
In de toelichting bij de enkelvoudige balans 2016 staat het volgende:
“In het verleden hebben drie participanten hun certificaten van aandelen aangeboden aan de vennootschap. Op basis van de participantenovereenkomst is er juridisch een aanbieding/inkoopverplichting ontstaan. Vanwege onvoldoende liquide middelen heeft inkoop echter niet plaatsgevonden. In de afgelopen jaren is onderhandeld over het sluiten van een leenovereenkomst, vooruitlopend daarop was dit vermogen ultimo 2014 en 2015 reeds verantwoord als langlopende lening. Hierover is echter geen overeenstemming bereikt. Dit vermogen is om deze reden ultimo 2016 verantwoord als agioreserve.”
1.12
Appellant heeft na zijn controle van de jaarrekening 2016 van [naam 6] op 31 maart 2017 een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven.
1.13
Begin 2018 heeft appellant de jaarrekening 2017 van [naam 6] gecontroleerd. De aanspraken van de uittredende participanten worden in de geconsolideerde jaarrekening aangemerkt als vreemd vermogen en in de enkelvoudige jaarrekening als eigen vermogen. Appellant heeft op 6 juni 2018 een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening 2017 van [naam 6] .
1.14
[naam 2] heeft op 31 augustus 2018 bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) een verzoekschrift ingediend met het verzoek om het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam 6] tot vaststelling van de jaarrekening 2017 te vernietigen. Bij beschikking van 28 januari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:310) heeft de Ondernemingskamer dit besluit vernietigd en [naam 6] bevolen haar jaarrekening in te richten met inachtneming van de in de beschikking gegeven aanwijzingen. De Ondernemingskamer heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.17 Het voorgaande brengt de Ondernemingskamer tot de conclusie dat de uittreders in materiële en economische zin geen aandeelhouders meer zijn in de hen betreffende regionale houdstervennootschap en dat die regionale houdstervennootschappen op hun beurt in materiële en economische zin geen houders meer zijn van de desbetreffende certificaten van aandelen in [naam 6] . De rechtspositie van de uittreders in materiële zin is die van een verstrekker van vreemd vermogen.
(…)
3.21 (…)
gelet op de functie van de jaarrekening als financieel verantwoordingsinstrument ten behoeve van het maatschappelijk verkeer [dient] het begrip “de juridische vorm” in die zin te worden uitgelegd dat uit het vermogensrecht voortvloeiende verplichtingen worden verantwoord als onderdelen van het vreemd vermogen van de rechtspersoon. Gelet op de essentiële functie van de afbakening van het eigen vermogen en vreemd vermogen wordt alleen op die wijze recht gedaan aan het door art. 2:362 BW vereiste inzicht in het vermogen en het resultaat. De zuiver goederenrechtelijke uitleg die [naam 6] voorstaat, voldoet hieraan niet.”
1.15
De Hoge Raad heeft deze beschikking op 26 juni 2020 in cassatie bekrachtigd (ECLI:NL:HR:2020:1137).

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klachten, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houden in dat appellant:
a. zich schuldig heeft gemaakt aan niet-professioneel handelen of nalaten
waarvan hij weet of behoort te weten dat dit het beroep van accountant in diskrediet
brengt of kan brengen;
b. niet integer heeft gehandeld doordat hij heeft verzuimd om een maatregel te nemen, terwijl hij wist dat de informatie, zoals opgenomen in de jaarrekeningen 2016 en 2017 van [naam 6] , onvolledig of misleidend was, en hij deze onjuistheid niet kenbaar heeft gemaakt aan de beoogde gebruikers van de jaarrekening;
c. niet vakbekwaam heeft gehandeld doordat hij bij de controle van de
jaarrekeningen 2016 en 2017 van [naam 6] de van toepassing zijnde wet- en
regelgeving onjuist en onvolledig heeft toegepast.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel c voor wat betreft de controle van de jaarrekening 2016 gegrond verklaard.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel c ten aanzien van de controle van de jaarrekening 2017 ongegrond verklaard en de overige klachtonderdelen (a en b) eveneens ongegrond verklaard.
2.3
De accountantskamer heeft daarbij geoordeeld dat appellant bij de controle van de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten in de jaarrekening 2016 van [naam 6] op onzorgvuldige wijze tot een oordeel is gekomen met betrekking tot de vraag hoe deze aanspraken op grond van de regelgeving inzake financiële verslaggeving moesten worden verwerkt. Zeker nu sprake was van een geheel andere wijze van verwerken van deze aanspraken dan in de vorige jaarrekeningen (2013-2015) was een gedegen onderbouwing voor deze wijziging vereist. De inhoud van de door appellant bij [naam 5] gevraagde legal opinion vormde hiertoe onvoldoende onderbouwing, temeer nu in deze legal opinion enkel is ingegaan op de juridische kwalificatie van de uittredingen en niet op de vraag hoe deze juridische kwalificatie op grond van de regelgeving inzake financiële verslaggeving dient te worden verwerkt in de jaarrekening. Ook gaat de legal opinion niet in op de relevante bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op de relevante passages uit de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) en op de vraag hoe deze passages moeten worden uitgelegd. Niet gebleken is dat appellant de conclusies van [naam 5] heeft geëvalueerd in het licht van de door hem te beantwoorden vraag op het terrein van de financiële verslaggeving, terwijl hij hiertoe op grond van het bepaalde in NV COS Standaard 620.12 verplicht was. Evenmin is gebleken dat appellant elders aanvullend advies heeft ingewonnen. Daardoor heeft appellant volgens de accountantskamer gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
De accountantskamer heeft appellant de maatregel opgelegd van berisping.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het klachtonderdeel c, met betrekking tot de jaarrekening 2016.
3.2
Appellant betoogt in zijn eerste hogerberoepsgrond dat hij wel degelijk vakbekwaam en zorgvuldig heeft gehandeld bij de controle van de jaarrekening 2016 van [naam 6] .
Zo heeft hij bij aanvang van de opdracht een ‘zwaar’ controleteam samengesteld met daarin naast hemzelf, nog twee registeraccountants. Tevens heeft hij een vrijwillige opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling aan de opdracht toegevoegd, waarvoor twee registeraccountants zijn aangewezen, zodat het team uit in totaal vijf ervaren registeraccountants bestond. Het management van [naam 6] heeft een toelichting verstrekt, onderbouwd met het memo van Nauta Dutilh, omtrent de juridische kwalificatie van de aanspraken van de ex-participanten en de wijziging van de verwerking hiervan in de jaarrekening. Appellant heeft dit memo onvoldoende geacht en nader advies gevraagd aan [naam 5] . Appellant is dus niet zomaar akkoord gegaan met de door het management gewenste wijziging. Appellant heeft [naam 5] ingeschakeld voor de juridische duiding van de aanspraken van de ex-participanten en niet voor de vraag hoe hij daar vervolgens verslaggeving-technisch mee om diende te gaan. Dat laatste behoort tot de expertise van appellant en daarbij heeft hij een zekere beoordelingsvrijheid. In dit geval was sprake van een nog niet uitgekristalliseerd verslaggevingsvraagstuk, waarover verschillende meningen konden worden geformuleerd. Op het moment dat appellant de controle verrichtte had de Ondernemingskamer de beschikking van 28 juni 2018, waarin het verzoek van [naam 2] om het besluit tot vaststelling van de jaarrekening 2016 van [naam 7] te vernietigen werd ingewilligd (zie de uitspraak van het College van heden in de zaak 20/387, ECLI:NL:CBB:2022:27), alsmede de hiervoor genoemde beschikking van 28 januari 2019 te aanzien van de jaarrekening 2017 van [naam 6] , nog niet genomen.
4.1
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:ZG1037) volgt uit artikel 2:393, derde lid, in samenhang met artikel 2:362, eerste lid, BW dat bij de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht over het handelen van een accountant in het kader van het afgeven van een verklaring bij de jaarrekening, betrokken moet worden of deze jaarrekening voldoet aan het inzichtvereiste en de overige bij en krachtens de wet gestelde voorschriften. Op het hier aan de orde zijnde handelen van appellant, bestaande uit het controleren van de jaarrekening en het uitbrengen van een accountantsverklaring, zijn de fundamentele beginselen als bedoeld in de VGBA, alsmede de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS) van toepassing. Bij de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht kan blijken dat ten aanzien van (onderdelen van) de jaarrekening meerdere keuzes mogelijk zijn, die allen voldoen aan het inzichtvereiste en de overige bij en krachtens de wet gestelde voorschriften. In dat geval kan een professioneel verschil van inzicht bestaan over de te maken keuze en zal de accountant over het aanvaarden van de door het ondernemingsbestuur gemaakte keuze in de regel geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden.
4.2
In het voorliggende geval heeft de Ondernemingskamer in haar voornoemde beschikking reeds geoordeeld dat de rechtspositie van de uittreders (waaronder [naam 2] ) in materiële zin die is van een verstrekker van vreemd vermogen. Het begrip “de juridische vorm” in de toepasselijke RJ dient in die zin te worden uitgelegd dat uit het vermogensrecht voortvloeiende verplichtingen worden verantwoord als onderdelen van het vreemd vermogen van de rechtspersoon. Gelet op de essentiële functie van de afbakening van het eigen vermogen en vreemd vermogen, wordt alleen op die wijze recht gedaan aan het door artikel 2:362 BW vereiste inzicht in het vermogen en het resultaat. Dit oordeel is door de Hoge Raad in zijn voornoemde beschikking bekrachtigd.
4.3
Zoals ook de accountantskamer heeft onderkend volgt uit de omstandigheid dat appellant bij de controle van de jaarrekening heeft ingestemd met de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten op een wijze waarvan de Ondernemingskamer nadien heeft geoordeeld dat die niet toelaatbaar is, niet zonder meer dat hij ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College voegt hieraan toe dat bij de beoordeling of appellant zich heeft gehouden aan het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid onder andere moet worden bezien of hij heeft gehandeld in overeenstemming met de – hiervoor onder 4.1 genoemde – relevante wet- en regelgeving. In dat kader is de omstandigheid dat appellant heeft ingestemd met bedoelde verwerking een belangrijk gegeven.
4.4
Het College stelt vast dat de aanspraken van de uittredende participanten in de jaarrekeningen van [naam 6] van 2013, 2014 en 2015 zijn weergegeven als een langlopende schuld en daarmee als vreemd vermogen, nu het gaat om ‘leningen verstrekt door in 2013 uitgetreden participanten in verband met de inkoop van aandelen’. Het opnemen van diezelfde aanspraken in de daaropvolgende jaarrekening van 2016 als agioreserve (eigen vermogen), is een substantiële wijziging, die een duidelijke en inzichtelijke onderbouwing vereist. Van een dergelijke onderbouwing is naar het oordeel van het College geen sprake. Dat de inkoop van de aandelen noch de daarvoor eventueel in de plaats tredende geldlening nog steeds niet tot stand waren gekomen, vormt geen duidelijke en inzichtelijke onderbouwing voor de wijziging. Dit was immers bij de controle van de voorgaande jaarrekeningen niet anders. Daarnaast valt niet in te zien dat het feit dat niet meer werd onderhandeld over de geldlening, betekent dat de oorspronkelijke vordering - die direct voortvloeit uit de Participantenovereenkomst – ineens zou zijn opgehouden te bestaan, dan wel niet meer zou hoeven worden verantwoord. Juist gezien het inmiddels ontstane conflict tussen [naam 6] en [naam 2] dat op de achtergrond speelde, had appellant zich bewust moeten zijn van het belang van het inzichtelijk maken van de (ten opzichte van de jaren 2013-2015 gewijzigde) verantwoording van de aanspraken als eigen in plaats van vreemd vermogen. Appellant heeft weliswaar [naam 5] verzocht een juridische kwalificatie te geven van de situatie nadat de uittreders hun aandelen te koop hadden aangeboden, maar de op 23 maart 2017 door [naam 5] uitgebrachte opinie gaat niet in op de vraag hoe de juridische kwalificatie van de situatie na de uittredingen op grond van de regelgeving inzake financiële verslaglegging dient te worden verwerkt in de jaarrekening. Deze opinie vormt naar het oordeel van het College reeds daarom onvoldoende inhoudelijke onderbouwing voor de volstrekt andere wijze van verwerking van voornoemde aanspraken dan in de jaarrekeningen 2013 tot en met 2015 had plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor het memo van Nauta Dutilh. Overigens biedt ook de juridische kwalificatie door [naam 5] en Nauta Dutilh onvoldoende basis voor een verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten als eigen vermogen. [naam 5] concludeert immers dat de uittredende participanten vorderingen hebben die de facto de kenmerken hebben van (achtergestelde) leningen, en ook Nauta Dutilh gaat uit van het bestaan van een schuld ter hoogte van de koopprijs van de certificaten. Een verwerking daarvan als eigen vermogen geeft niet het op grond van artikel 2:362 BW vereiste inzicht.
Het gegeven dat appellant de classificatie van deze aanspraken heeft besproken met opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordelaars en dezen hebben ingestemd met de verwerking van de aanspraken van uittredende participanten in het eigen vermogen van [naam 6] is evenmin voldoende onderbouwing voor de gekozen weergave. Niet kan worden staande gehouden dat sprake is van een legitiem professioneel verschil van inzicht, waardoor meerdere keuzes mogelijk waren, aangezien niet overtuigend is gemotiveerd waarom dat inzicht ten tijde van de controle van de jaarrekeningen van 2013, 2014 en 2015 kennelijk geheel anders was dan bij de jaarrekening 2016.
4.5
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat appellant bij de controle van de jaarrekening 2016 van [naam 6] op goede gronden heeft ingestemd met de verwerking daarin van de aanspraken van de uittredende participanten. De toelichting bij de jaarrekening maakt dat niet anders. De opmerking in de toelichting dat geen overeenstemming was bereikt over de voorwaarden van een geldlening doet er immers niet aan af dat [naam 6] een verplichting had jegens de uittredende participanten tot betaling van de koopprijs van de certificaten. Die verplichting had als vreemd vermogen in de jaarrekening moeten worden verwerkt. Hierbij is nog van belang dat de aanspraken van de uittredende participanten (waaronder [naam 2] ) die in de jaarrekening 2015 nog als langlopende leningen werden verantwoord doch in de geconsolideerde balans van de jaarrekening van 2016 zijn overgeboekt naar groepsvermogen (agio), gezamenlijk € 10.061.399,- bedragen (zie hiervoor 3.6 van eerdergenoemde beschikking van de Ondernemingskamer van 28 januari 2019). Een dergelijk substantieel verschil in verantwoording in de balans (van vreemd naar eigen vermogen) heeft niet alleen gevolgen voor de participanten, maar is ook van materieel belang voor andere belanghebbenden bij de jaarrekening van een NV als [naam 6] . Dat appellant ten tijde van zijn werkzaamheden aan de jaarrekening van 2016 nog niet op de hoogte kon zijn van de beschikkingen van de Ondernemingskamer, neemt niet weg dat appellant geen goede grond had in te stemmen met de keuze voor een gewijzigde verantwoording.
4.7
Het College is derhalve met de accountantskamer - zij het op enigszins andere gronden - van oordeel dat appellant het verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden.
4.8
De eerste hogerberoepsgrond faalt.
5.1
Appellant heeft in zijn tweede hogerberoepsgrond betoogd dat - áls hij al bij de controle van 2016 op enigerlei wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld - dit niet de maatregel van berisping rechtvaardigt. In dat geval zou volgens hem aanleiding bestaan af te zien van het opleggen van een maatregel.
5.2
Het College stelt voorop, zoals eerder overwogen in de uitspraak van
28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:305), dat de tuchtrechter op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bevoegd is om bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht een maatregel op te leggen. In dit artikel is voorzien in een schakering van tuchtrechtelijke maatregelen. De Wtra voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bij een gegrondverklaring van een klacht af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan slechts worden afgeweken in gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen.
Naar het oordeel van het College is hier van een dergelijk geval geen sprake. Ook het College acht in dit geval het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden.
5.3
Ook de tweede hogerberoepsgrond faalt derhalve.
6 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants/hoofdstuk V Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.