ECLI:NL:CBB:2012:BX8338

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/241
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing raad van tucht voor registeraccountants inzake vermeende intimidatie en accountantsverklaring

In deze zaak gaat het om een beroep van A AA tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants, die op 18 januari 2010 een klacht van appellant ongegrond verklaarde. De klacht betrof vermeende intimidatie door een cliënt en de vraag of de betrokken accountant, C RA, voldoende waarborgen had getroffen tegen deze intimidatie. Appellant had zijn klacht ingediend op 5 mei 2008, waarna de raad van tucht de zaak behandelde. Tijdens de zitting op 13 december 2011 was appellant niet aanwezig, terwijl betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, wel verscheen.

De raad van tucht had in zijn beslissing geoordeeld dat de klacht ongegrond was, maar appellant ging in beroep. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de raad van tucht niet alle feiten in zijn beslissing had hoeven opnemen, maar zich mocht beperken tot de relevante feiten. Appellant had niet voldoende onderbouwd dat de vaststelling van de feiten door de raad van tucht onjuist was. Het College verwierp de grieven van appellant met betrekking tot de formulering van de klacht en de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen A, C, E en F.

Het College concludeerde dat de raad van tucht de klacht ten aanzien van de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 2005 van G, vestiging Bodegraven, ten onrechte ongegrond had verklaard. Het College vernietigde de beslissing van de raad van tucht voor dit onderdeel en verklaarde de klacht gegrond, zonder dat er een maatregel aan betrokkene werd opgelegd. De beslissing van het College is gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants en bevestigt dat de klacht in andere onderdelen ongegrond blijft.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/241 6 september 2012
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 januari 2010 met kenmerk 1319/08.14.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 19 januari 2010, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 5 mei 2008 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 12 maart 2010 ontvangen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 april 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 21 juni 2010 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 13 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is – hoewel deugdelijk opgeroepen – niet verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.J. Raat, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Voor de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft allereerst een algemene grief opgeworpen tegen de vaststelling van de feiten door de raad van tucht.
Het College stelt voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2011, AWB 08/900, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP8461) de tuchtrechter in eerste aanleg niet is gehouden alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Voorts heeft appellant weliswaar ten aanzien van een aantal feiten betoogd dat deze onjuist zouden zijn weergegeven, maar hij heeft nagelaten uiteen te zetten op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing heeft beïnvloed. Voor zover zou blijken dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden tuchtbeslissing.
De grief faalt.
3.2 Appellant heeft een grief opgeworpen tegen de formulering van de klacht ten aanzien van de onderdelen C en F. Bij deze grief heeft appellant te kennen gegeven dat hij de klachtonderdelen A, C, E en F handhaaft en de klachtonderdelen B en D laat vallen.
Ten aanzien van de onderdelen C en F stelt appellant dat de raad van tucht deze onderdelen onvolledig heeft geformuleerd.
Het College overweegt als volgt.
De raad van tucht heeft de klacht van appellant in overweging 3. zakelijk samengevat. Het staat de raad van tucht vrij een klacht zakelijk samen te vatten, zeker indien sprake is van een klacht die omvangrijk is en niet in alle opzichten duidelijk is gestructureerd, zoals de onderhavige klacht. Dat de raad van tucht niet alle argumenten, die appellant ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangedragen in de samenvatting van de klacht heeft betrokken, betekent niet dat de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie van de aan de klacht ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen.
De grief wordt verworpen.
3.3 Appellant komt vervolgens in een grief op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A. Kort samengevat komt dit klachtonderdeel erop neer dat betrokkene geen waarborgen heeft getroffen tegen bedreigingen als gevolg van de vertrouwdheid tussen betrokkene en de betreffende cliënt door de langdurige relatie tussen hen, de angst van betrokkene om de cliënt te verliezen alsmede als gevolg van de intimidatie van appellant door de cliënt.
Appellant stelt dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de gestelde intimidatie en de daaraan ten grondslag gelegde feiten niet zijn komen vast te staan.
Het College overweegt als volgt.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van (het treffen van waarborgen tegen de bedreiging als gevolg van) de gestelde intimidatie leidt het College niet tot een ander oordeel dan dat van de raad van tucht. Het College volgt de overwegingen van de raad van tucht geheel, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
Het ligt op de weg van appellant zijn stellingen - in ieder geval tot op zekere hoogte - aannemelijk te maken. Appellant heeft dat - ook in beroep - nagelaten. Appellant heeft verzocht om ten bewijze van de beweerdelijke intimidatie D als getuige te horen. Volgens appellant kan D veel van de door appellant gepresenteerde feiten op eenvoudige wijze bevestigen, in het bijzonder omdat betrokkene tegenover D zou hebben verklaard reeds begin april 2007 kennis te hebben van de intimidatie aan het adres van appellant. Daartoe verwijst appellant naar een ongedateerd document “Oplossingen E”, dat als productie 34 in het geding is gebracht en dat afkomstig zou zijn van D. Dit document is evenwel niet door D ondertekend, terwijl ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat het van D afkomstig is. Ook overigens heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat D beschikt over informatie met betrekking tot het door appellant ter zake gestelde. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Het College ziet ook overigens geen aanleiding op dit punt nadere informatie in te winnen.
Ten aanzien van de gestelde bedreiging van vertrouwdheid en als gevolg van eigen belang overweegt het College als volgt. Betrokkene heeft het standpunt van appellant, dat hij geen waarborgen heeft getroffen tegen bovengenoemde bedreigingen, uitvoerig en gemotiveerd bestreden. Betrokkene heeft gesteld dat hij voldoende waarborgen heeft getroffen en daartoe onweersproken aangevoerd dat de samenstelling van de teams jaarlijks wisselde en dat de compliance officer, die niet bij de controleopdracht betrokken was, in juni 2007 de conceptrapporten heeft meegelezen en beoordeeld. Appellant heeft tegenover dit verweer zijn stellingen niet nader met feiten onderbouwd. De enkele verwijzing naar eerdergenoemd ongedateerd en niet ondertekend document “Oplossingen E” volstaat daartoe niet. Het vorenstaande in aanmerking nemende ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat, voor zover er sprake was van een bedreiging, appellant onvoldoende waarborgen heeft getroffen.
De grief faalt.
3.4 Appellant heeft een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen C en F. Daarnaast heeft bij met een afzonderlijke grief betoogd dat de raad van tucht een deel van klachtonderdeel F ten onrechte onbesproken heeft gelaten. De raad van tucht heeft klachtonderdeel F bij de beoordeling van klachtonderdeel C betrokken.
Het College ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen.
In de kern komen de bedoelde klachtonderdelen er op neer dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de Controle- en overige standaarden (hierna: COS) door zich onvoldoende te bemoeien met de uitvoering van de controleopdracht, dat hij ten onrechte een goedkeurende accountantsverklaring heeft gegeven voor het jaar 2005 en 2006 bij de geconsolideerde jaarrekening van de F, alsmede dat hij ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2005 voor G, vestiging Bodegraven, als onderdeel van het geconsolideerde geheel. Appellant heeft gesteld dat de raad van tucht ten onrechte heeft nagelaten de originele controledossiers te onderzoeken en verzoekt het College daarvan kennis te nemen.
3.4.1 Betrokkene heeft uitvoerig uiteengezet welke werkzaamheden zijn verricht en welke taken en verantwoordelijkheden betrokkene hierbij had. Appellant heeft hiertegenover niets nader - onderbouwd - aangevoerd.
Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk geworden dat betrokkene de werkzaamheden in strijd met de COS heeft uitgevoerd.
De grieven falen in zoverre.
3.4.2 Ten aanzien van de goedkeurende verklaring van de geconsolideerde jaarrekening 2006 van de F volgt het College de overwegingen van de raad van tucht zoals opgenomen in overweging 5.12 van de bestreden tuchtbeslissing. In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, mede gelet op de reactie van betrokkene hierop, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan de raad van tucht.
3.4.3 Ten aanzien van de geconsolideerde jaarrekening 2005 van de F heeft appellant gesteld dat, nu betrokkene erkent dat ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2005 van G, vestiging Bodegraven, is afgegeven, de raad van tucht had moeten oordelen dat betrokkene ten onrechte aan de geconsolideerde jaarrekening 2005 van de F een goedkeurende accountantsverklaring heeft afgegeven. Het College volgt appellant niet in deze stelling. Betrokkene heeft onbestreden uiteengezet dat hij bij het afgeven van de accountantsverklaring bij de geconsolideerde jaarrekening 2005 is nagegaan of de geconstateerde onjuistheden bij G, vestiging Bodegraven, niet van materieel belang waren. Volgens betrokkene was de onzekerheid niet materieel, gelet op de aard van de geconstateerde defecten, te weten het ontbreken van werkbonnen, de aard en omvang van de activiteiten van de F en de door de directie van de F genomen aanvullende maatregelen. Betrokkene stelt op grond hiervan te hebben geconstateerd dat de verantwoorde omzet nooit substantieel hoger kon zijn dan € 338.000, zodat de onzekerheid niet van materieel belang was in de geconsolideerde jaarrekening. Voorts heeft betrokkene vastgesteld dat de onzekerheid ten aanzien van de posten resultaat na belastingen, liquide middelen en eigen vermogen evenmin van materieel belang was. Appellant heeft niet gemotiveerd gesteld, noch is anderszins gebleken dat de onzekerheid meer betreft dan door betrokkene uiteengezet, zodat het betoog van appellant in zoverre faalt. Voor zover appellant in dit verband heeft verzocht om een boekenonderzoek overweegt het College dat appellant ook in beroep niet door middel van stukken, dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat een boekenonderzoek noodzakelijk is, zodat dit verzoek wordt gepasseerd.
Ook in zoverre slagen de grieven niet.
3.4.4 Nu betrokkene heeft erkend dat hij bij de jaarrekening 2005 van G, vestiging Bodegraven ten onrechte een goedkeurende accountantsverklaring heeft afgegeven, treft deze grief van appellant doel. De omstandigheid dat G, vestiging Bodegraven (kennelijk) een kleine onderneming is, die voornamelijk diensten verricht voor de (vennootschappen van de) F, waarbij voor slechts een klein deel de opbrengsten niet volledig zijn vast te stellen én dat G, vestiging Bodegraven, in 2005 alle activiteiten heeft gestaakt en de activa heeft overgedragen aan andere vennootschappen binnen de F maakt wellicht dat de raad van tucht hieraan geen consequenties heeft willen verbinden, zoals betrokkene stelt, maar dat laat onverlet dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Gelet hierop heeft de raad van tucht de klacht dit onderdeel niet ongegrond kunnen verklaren.
De grief slaagt voor zover zij is gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van dit deel van klachtonderdeel F.
3.5 Ten aanzien van klachtonderdeel E heeft appellant zich in een grief op het standpunt gesteld dat de raad van tucht ten onrechte heeft nagelaten op dit klachtonderdeel uitspraak te doen. Appellant handhaaft in beroep zijn standpunt dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende procedurevoorschriften door bij de compliance officer geen melding te doen van de intimidatie door zijn cliënt.
Het College overweegt als volgt. Nu klachtonderdeel E erop ziet dat betrokkene de melding van intimidatie niet heeft doorgemeld aan de compliance officer en de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel A heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van intimidatie, kan in het oordeel ten aanzien van klachtonderdeel A ook de ongegrondverklaring van klachtonderdeel E gelezen worden. De raad van tucht bevestigt dit in overweging 5.21, waarin wordt overwogen dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.
De grief faalt derhalve.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover deze ziet op de beoordeling van het deel van klachtonderdeel F, besproken in overweging 3.4.4.
Het College zal met toepassing van artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, (hierna: Wet RA) de zaak zelf afdoen en de klacht voor zover het de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 2005 van Versluys Verkeerstechniek, vestiging Bodegraven betreft, alsnog gegrond verklaren. Gelet op de omstandigheden als genoemd in overweging 3.4.4 volstaat het College met het vaststellen van de verwijtbaarheid van dit handelen en legt betrokkene geen maatregel op.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet RA.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voor zover deze ziet op de beoordeling van het deel van klachtonderdeel F,
besproken in overweging 3.4.4;
- verklaart dit deel van klachtonderdeel F gegrond, zonder oplegging van een maatregel aan betrokkene.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink