ECLI:NL:CBB:2022:256

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20/981
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij intrekking toelating gewasbeschermingsmiddel Calypso

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in de procedure tussen De Bijenstichting en Stichting Het Noordbrabants Landschap als appellanten en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als verweerder. De zaak betreft de intrekking van de toelating van het gewasbeschermingsmiddel Calypso, dat op 3 augustus 2020 is ingetrokken. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin de bezwaren van appellanten tegen eerdere besluiten niet-ontvankelijk zijn verklaard en de bezwaren tegen de intrekking ongegrond zijn verklaard. Het College heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of appellanten nog procesbelang hebben bij hun beroep, nu de toelating van Calypso is ingetrokken en de respijttermijn is verstreken. Het College concludeert dat appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat zij nog procesbelang hebben, omdat zij niet hebben onderbouwd hoe zij zich de vergoeding of het herstel van de beweerde schade voorstellen. Bovendien heeft verweerder aangeboden de proceskosten in bezwaar te vergoeden, waardoor ook in dat opzicht het procesbelang is komen te vervallen. Het College verklaart het beroep van appellanten niet-ontvankelijk en laat alle overige argumenten buiten bespreking.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/981

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

De Bijenstichting, te Vorden,

Stichting Het Noordbrabants Landschap, te Haaren,
(gemachtigde: mr. L.J. Smale),
appellanten
en
het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verweerder
(gemachtigden: mr. K. van der Wart en mr. W.A. de Vries).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Bayer CropScience SA-N.V., derde-partij
(gemachtigden: mr. E. Broeren en R. Rombaut).

Procesverloop

Bij besluiten van 15 februari 2013 (de primaire besluiten I) heeft verweerder beslist op de aanvragen van de derde-partij tot (vereenvoudigde) uitbreiding van de gebruiksdoeleinden van het gewasbeschermingsmiddel Calypso.
Bij besluit van 10 juli 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van de derde-partij tot nationale wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift voor Calypso.
Bij besluit van 27 maart 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder beslist op de aanvraag van de derde-partij tot intrekking van de toelating van Calypso met ingang van
3 augustus 2020.
Bij besluit van 7 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellanten is voorts verschenen dr. [naam] .

Overwegingen

Voorwerp van het geding en relevante feiten
1.1
Calypso is een gewasbeschermingsmiddel op basis van de werkzame stof thiacloprid. Dit middel is op 20 juni 2003 toegelaten als insectenbestrijdingsmiddel in de teelt van diverse gewassen. De derde-partij is de toelatinghouder van Calypso.
1.2
Bij de primaire besluiten I zijn de gebruiksdoeleinden van Calypso uitgebreid. De toelating van Calypso liep op dat moment tot 31 december 2014. Bij het primaire besluit II is het wettelijk gebruiksvoorschrift van Calypso gewijzigd. De toelating van Calypso liep op dat moment tot 30 april 2017.
1.3
Op 13 januari 2020 heeft de Europese Commissie besloten dat de goedkeuring van de werkzame stof thiacloprid niet wordt verlengd (Uitvoeringsverordening (EU) 2020/23 van de Commissie van 13 januari 2020 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof thiacloprid overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (Uitvoeringsverordening 2020/23)). Daarop heeft de derde-partij een aanvraag ingediend tot intrekking van de toelating van Calypso. Bij het primaire besluit III heeft verweerder beslist tot intrekking van de toelating van Calypso met ingang van 3 augustus 2020 en heeft hij een respijttermijn voor het afleveren en opgebruik toegekend tot 3 februari 2021, conform Uitvoeringsverordening 2020/23.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard, omdat de toelating van Calypso met ingang van 3 augustus 2020 is komen te vervallen. Appellanten hebben om die reden geen procesbelang, aldus verweerder. De bezwaren tegen het primaire besluit III heeft verweerder ongegrond verklaard, omdat volgens verweerder de door appellanten bestreden respijttermijnen op juiste gronden zijn toegekend en de door appellanten aangevoerde argumenten niet ertoe kunnen leiden dat de respijttermijn moet worden geweigerd.
3. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt dat de toelating van Calypso is ingetrokken en dat de respijttermijn inmiddels ook is verstreken. Het College ziet zich daarom voor de vraag gesteld of appellanten nog procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep dat betrekking heeft op het genoemde, niet meer op de Nederlandse markt toegelaten, gewasbeschermingsmiddel.
Standpunt appellanten
4.1
Appellanten betogen dat zij onverminderd procesbelang hebben bij hun beroep. Verweerder heeft volgens appellanten bij de intrekking van de toelating van Calypso als onjuist uitgangspunt genomen dat de toelating en de daaropvolgende besluiten rechtmatig zouden zijn en dat er daarom ook nog ruimte was voor toekenning van respijttermijnen. Appellanten vinden dat de door hen aangevoerde bezwaren alsnog op rechtmatigheid dienen te worden beoordeeld, omdat er grote gaten zitten in de milieurisicobeoordeling van de effecten van Calypso en daarbij niet is uitgegaan van de laatste stand van de wetenschap en techniek. Daarbij komt dat een oordeel van belang kan zijn in het kader van andere besluiten, zoals het intrekkingsbesluit van het middel Admire. In dat verband wijzen appellanten op de motiveringseisen in het kader van onder meer de synergetische effecten van neonicotinoïden.
4.2
Verder voeren appellanten aan dat zij als belangenorganisaties in het kader van
hun statutaire doelstellingen belang hebben bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de toelating van Calypso. Het uitblijven van een rechtmatigheidsoordeel staat volgens appellanten een doelmatige uitoefening van de statutaire belangen in de verhouding tot bestuursorganen en private partijen in de weg. In dat verband wijzen appellanten erop dat het ontkennen van procesbelang in strijd is met het uitgangspunt van een ruime toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Århus).
4.3
Appellanten hebben verder als procesbelang aangevoerd de vergoeding van schade. Het herstel van de stand van bijen en hommels en hun leefomgeving is volgens appellanten een vorm van schade die verweerder dient te vergoeden. Appellanten hebben daarom belang bij een rechtmatigheidsoordeel dat kan dienen als grondslag voor een aansprakelijkheidsvordering.
4.4
Tot slot hebben appellanten als procesbelang aangevoerd de vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar en beroep, waaronder deskundigenkosten. Een afwijzing van de proceskosten is volgens appellanten in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 9, vierde en vijfde lid, van het Verdrag van Århus. Daarbij wijzen appellanten erop dat een afwijzing van proceskosten bij geëxpireerde toelatingen - waartegen bezwaar en beroep is ingesteld op het moment dat het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel nog was toegestaan - leidt tot een beperking in hun financiële mogelijkheden en doeluitoefening. Daarnaast is sprake van bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat verweerder de besluitvorming steeds heeft uitgesteld, waardoor van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moet worden afgeweken.
Standpunt verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellanten geen procesbelang hebben bij het ingestelde beroep en dat het beroep om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De toelating van Calypso is immers met ingang van 3 augustus 2020 ingetrokken. De respijttermijn is inmiddels ook verstreken. Nu het beroep van appellanten is gericht op de intrekking van de toelating van Calypso, ontbreekt alleen al daarom elk procesbelang.
5.2
Voor zover appellanten menen dat wel sprake is van procesbelang omdat zij belang hebben bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de toelating van Calypso, merkt verweerder op dat de beoordeling van de rechtmatigheid niet tot een voor appellanten gunstiger of ander resultaat kan leiden. Een oordeel over de rechtmatigheid verandert namelijk niets aan het feit dat dat Calypso, en het gebruik daarvan, niet langer op de markt is toegestaan.
5.3
Over het verzoek om vergoeding van deskundigenkosten stelt verweerder dat deze kosten niet zijn onderbouwd. Aan het verzoek om proceskostenvergoeding in beroep kunnen appellanten volgens verweerder geen procesbelang ontlenen (uitspraak van het College van
8 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:60). Dit is anders als het gaat om kostenvergoeding in bezwaar. Verweerder stelt in dat verband dat hij geen kosten aan appellanten is verschuldigd, aangezien geen sprake is van een herroeping van één of meerdere besluiten wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De intrekking van Calypso was immers het gevolg van Uitvoeringsverordening 2020/23. Om deze reden komen ook de gestelde deskundigenkosten niet in aanmerking voor vergoeding.
Beoordeling procesbelang
6.1
Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellanten met hun beroepen nastreven. Het doel dat appellanten hiermee willen bereiken, moeten zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hen feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie de uitspraak van het College van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:304 onder 8.1.3).
6.2
De mogelijkheid om vergoeding van griffierecht en proceskosten te verkrijgen is als procesbelang ontoereikend, omdat het bestuursorgaan tot vergoeding van die kosten ook kan worden veroordeeld zonder de gegrondverklaring van het beroep. Dat is anders als is verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (zie de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:189 onder 4.1.2).
6.3
Voor zover het beroep van appellanten is gericht op de intrekking van Calypso, merkt het College op dat de primaire besluiten I en II gaan over de uitbreiding en wijziging van de toelating van Calypso. Intrekking van de desbetreffende toelating kunnen appellanten, gelet op aard en strekking van de primaire besluiten I en II, in deze procedure niet bewerkstelligen. Wat betreft het primaire besluit III, waarbij de toelating van Calypso is ingetrokken, geldt hetzelfde. Naar aanleiding van het standpunt van appellanten dat een oordeel van belang kan zijn in het kader van andere besluiten, zoals het intrekkingsbesluit van het middel Admire, verwijst het College naar overweging 8.4.3 van zijn hiervoor genoemde uitspraak van
23 maart 2021. Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het beroep van appellanten is gericht op de intrekking van Calypso.
6.4
Het College overweegt als volgt over de vraag of de mogelijkheid om naderhand een actie tot schadevergoeding in te kunnen stellen wel procesbelang meebrengt. Bij rechtspersonen die een ideëel doel nastreven, zoals appellanten, is behoud van procesbelang niet reeds gegeven wanneer wordt opgekomen tegen een besluit dat strijdig wordt geacht met de door die rechtspersoon nagestreefde doelstelling. In een zodanig geval mag worden gevergd dat deze op zijn minst, al was het maar een ruwe schets, een plan van aanpak om de gestelde schade vergoed of hersteld te krijgen geeft. Appellanten hebben onder verwijzing naar diverse publicaties gewezen op de gevolgen die thiacloprid kan hebben voor bijen en hommels en hun leefomgeving. Dit is echter onvoldoende als (begin van een) onderbouwing voor de conclusie dat zij daadwerkelijk (zelf) schade hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit. Appellanten hebben te weinig gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen blijken hoe zij zich de vergoeding of het herstel van de beweerde schade voorstellen. Anders dan appellanten ziet het College in het Verdrag van Århus geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
6.5.1
Een verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar kan eveneens een reden zijn om nog procesbelang aanwezig te achten. In dit geval heeft verweerder op de zitting (onverplicht) aangeboden de door appellanten in bezwaar gemaakte kosten voor professionele rechtsbijstand te vergoeden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Hoewel de drie bezwaarschriften gezamenlijk zijn behandeld en hebben geleid tot één beslissing op bezwaar, heeft verweerder zich bereid verklaard de kosten op basis van drie punten te berekenen. Daarbij zal volgens verweerder de gemiddelde weging moeten gelden, omdat er geen uitgebreide hoorzitting heeft plaatsgevonden en het bovendien geen complexe zaak betreft. Appellanten hebben daarop naar voren gebracht dat moet worden afgeweken van de forfaitaire kostenvergoeding en een volledige kostenvergoeding moet worden toegekend. Indien moet worden uitgegaan van forfaitaire kostenvergoeding vinden zij dat, gelet op de complexiteit van de zaak, de wegingsfactor 1,5 moet zijn.
6.5.2
Het College is anders dan appellanten van oordeel dat in dit geval een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: in totaal drie punten voor de ingediende bezwaarschriften met, gelet op de zwaarte van de zaak, een wegingsfactor 1. Het College is voorts van oordeel dat, gelet op de mededeling van verweerder dat hij bereid is op deze basis de proceskosten in bezwaar te vergoeden, ook in zoverre het procesbelang is komen te vervallen.
6.5.3
Wat betreft het verzoek om vergoeding van deskundigenkosten in bezwaar stelt het College vast dat een vergoeding van kosten betrekking kan hebben op kosten van een deskundige die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht (artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb). In dit geval blijkt uit de door appellanten overgelegde specificatie dat de deskundige de gemachtigde heeft bijgestaan in de bezwaarprocedure, maar niet dat kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb zijn gemaakt. Daarom is het College van oordeel dat appellanten geen procesbelang kunnen ontlenen aan hun verzoek om vergoeding van deskundigenkosten in bezwaar.
Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande oordeelt het College dat elk procesbelang ontbreekt. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dat betekent dat het College alle overige argumenten die appellanten hebben aangevoerd en die niet raken aan het al dan niet vervallen zijn van het procesbelang, buiten bespreking zal laten.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. K. Naganathar