ECLI:NL:CBB:2022:152

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
21/236
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen in het kader van het GLB na strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de herberekening van de uitbetaling van betalingsrechten, waaronder basis- en vergroeningsbetalingen, voor het jaar 2016. De minister had eerder besloten om de uitbetaling te herzien op basis van bevindingen uit een strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude, waarbij werd gesteld dat appellant niet beschikte over de percelen die hij had opgegeven in zijn aanvraag.

Het College heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de verklaringen van de verdachte in de strafzaak zwaarder zouden moeten wegen dan die van appellant. De appellant had geldige grondgebruikersverklaringen en kon aantonen dat hij de percelen feitelijk in gebruik had. Het College oordeelde dat de minister in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door het bestreden besluit te nemen zonder deugdelijke motivering.

Het beroep van appellant is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/236

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers van appellant voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend en gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit 22 april 2017 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwer van appellant voor het jaar 2016 vastgesteld op € 30.125,93.
2.1
Inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben het bedrijf van appellant gecontroleerd in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar ‘fosfaatfraude’. Uit dit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [naam 3] ( [naam 3] ) in 2014 en 2015 volgens de bij verweerder geregistreerde ‘vervoersbewijzen dierlijke meststoffen’ dierlijke mest heeft afgenomen van diverse melkveehouders, maar dat de mest in werkelijkheid niet is geleverd. Tijdens dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat sommige melkveehouders percelen landbouwgrond in hun Gecombineerde opgave(n) hebben opgegeven, die zij niet feitelijk in gebruik hadden. Naar aanleiding van deze bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek is een aantal aan [naam 3] gelieerde (melkveehouderij-)bedrijven, waaronder het bedrijf van appellant, gecontroleerd op naleving van de Meststoffenwet voor het jaar 2015 en 2016. Bij deze controle is tevens onderzocht of de door appellant in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven percelen op 15 mei 2016 ter beschikking van appellant stonden. Hiervan is op 13 april 2017 een rapport van bevindingen opgemaakt.
2.2
Verweerder heeft op basis van het rapport van bevindingen en daarin opgenomen verklaringen geconcludeerd dat de percelen 28 tot en met 35 en 50 (Franeker) en 45 tot en met 49 (Oudega) niet bij appellant in gebruik waren op 15 mei 2016. Om die reden heeft verweerder deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. Dit heeft geleid tot een herberekening en een gewijzigde vaststelling van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016 op € 17.247,11. Deze herberekening leidt ertoe dat appellant een bedrag van € 12.878,82 moet terugbetalen.
3. Appellant heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd tegen het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding eerst de beroepsgrond van appellant te bespreken, waarin hij aanvoert dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellant de percelen 28 tot en met 35 en 45 tot en met 50 op 15 mei 2016 niet in beheer had. Appellant wijst erop dat hij ten aanzien van deze percelen over een geldige titel beschikte, zijnde grondgebruikersverklaringen waarvoor hij een factuur heeft ontvangen, die hij heeft betaald. Appellant bepaalde bovendien wat er met de percelen gebeurde. Hij heeft alle percelen in het voorjaar gesleept en de eerste snede grasgewas heeft appellant aan [naam 3] verkocht. Hiervoor heeft appellant een factuur gestuurd, die ook door [naam 3] is betaald. Voorts zijn de betreffende percelen in het aanvraagjaar 2016 niet door anderen dan appellant opgegeven. Hoewel de kadastrale nummers van de percelen 28 en 45 per abuis niet zijn genoemd in de grondgebruikersverklaringen, maken deze percelen daar wel onderdeel van uit. Dit blijkt uit de in de verklaringen opgenomen totale oppervlakte en uit grondanalyses die appellant voor beide percelen heeft ontvangen van [naam 3] .
4.1.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2016 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
4.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C 61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
5. Niet in geschil is dat de door appellant overgelegde grondgebruikersverklaringen betrekking hebben op de percelen 29 tot en met 35 en 46 tot en met 50 en dat appellant ten aanzien van die percelen op 15 mei 2016 beschikte over een geldige titel. In wat verweerder heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van appellant dat deze grondgebruikersverklaringen ook betrekking hebben op de percelen 28 en 45 en dat de kadastrale nummers van die percelen daarin abusievelijk niet zijn vermeld. De kadastrale oppervlakte van deze twee percelen sluit nagenoeg aan bij de door appellant voor deze percelen opgegeven oppervlakte en ook de in de grondgebruikersverklaringen genoemde totale oppervlakte sluit nagenoeg aan bij de totale oppervlakte van de door appellant opgegeven percelen in Oudega en Franeker. Deze totale oppervlakte sluit eveneens aan de bij de oppervlakte die is genoemd in de factuur van appellant aan [naam 3] voor de verkoop van gras op stam. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij de resultaten van grondmonsters van de percelen 28 en 45 van [naam 3] heeft ontvangen. Bij dit alles heeft het College in aanmerking genomen dat uit de luchtfoto’s van de percelen blijkt dat de percelen 28 respectievelijk 45 één geheel vormen met de andere percelen van dezelfde eigenaar in Franeker respectievelijk Oudega, terwijl van een dubbelclaim geen sprake is. Het College houdt het er dus voor dat appellant ook ten aanzien van de percelen 28 en 45 op 15 mei 2016 beschikte over een geldige titel.
6. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de percelen 28 tot en met 35 en 45 tot en met 50 op 15 mei 2016 bij appellant in gebruik waren en daarmee tot zijn bedrijf behoorden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaring die door [naam 3] ten overstaan van de NVWA-inspecteurs is afgelegd, blijkt dat de percelen op 15 mei 2016 feitelijk niet bij appellant, maar bij [naam 3] zelf in gebruik waren, en dat de overgelegde factuur voor het grasgewas fictief was. De verklaring van [naam 3] over het gebruik wordt volgens verweerder onderschreven door de verklaringen van de eigenaar [naam 4] ( [naam 4] ) van (een deel van de betreffende) percelen waardoor een consistent beeld is ontstaan over het feitelijk gebruik. Het College volgt verweerder hier niet in (zie ook de uitspraken van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1028, en 1 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:47). De verklaringen van appellant en [naam 3] over het feitelijk gebruik van alle percelen op 15 mei 2016 sluiten elkaar uit. In het licht van wat appellant aanvoert, heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd waarom hij de verklaringen van [naam 3] zwaarder laat wegen dan die van appellant. Daarbij is van belang dat juist ook, gelet op de context waarin [naam 3] zijn verklaring heeft afgelegd, deze verklaring niet zonder meer voor waar kan worden aangenomen. Voor zover verweerder meent dat de verklaring van [naam 3] zwaarder moeten wegen omdat die verklaring wordt ondersteund door de verklaring van 23 januari 2017 van [naam 4] , moet worden geoordeeld dat deze verklaring naast de verklaringen van appellant kan bestaan. De verklaring van [naam 4] dat [naam 3] diens percelen in gebruik had sluit niet uit dat, zoals appellant verklaart, [naam 3] op zijn beurt hem de percelen in gebruik heeft gegeven. Dat, zoals [naam 4] heeft verklaard, zijn eigen vrouw de percelen heeft gesleept, sluit niet uit dat appellant zelf ook heeft gesleept. Die verklaringen sluiten dan ook niet uit dat appellant op de betrokken percelen landbouwkundige activiteiten verrichtte op 15 mei 2016. Verder heeft [naam 3] , zo blijkt uit een bijlage bij het rapport van bevindingen, de factuur van appellant voor het grasgewas deels betaald. Dat wijst er niet op dat de factuur fictief was.
De conclusie is dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2016 opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van deze uitspraak. Nu verweerder de opdracht krijgt een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, behoeven de overige door appellant aangevoerde gronden thans geen bespreking. Het College stelt voor het nemen van het besluit een termijn van acht weken.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. M.M. Smorenburg en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen w.g. I.C. Hof