ECLI:NL:CBB:2022:47

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
20/1097
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van betalingsrechten en vergroeningsbetaling in het kader van het GLB na fosfaatfraude-onderzoek

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.o.f.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de herziening van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016, die door de minister zijn vastgesteld op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder de uitbetaling van deze betalingen herberekend en gewijzigd vastgesteld na een strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude, waarbij bleek dat de appellante niet over de juiste gebruikstitels beschikte voor de opgegeven percelen.

De appellante heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 26 november 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellante voerde aan dat zij verschillende grondgebruikersovereenkomsten had gesloten en dat de verklaringen van de minister onvoldoende gemotiveerd waren. Het College heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom de verklaringen van de appellante minder waarde zouden hebben dan die van andere betrokkenen.

Het College heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en heeft het besluit vernietigd. De minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van de appellante, waarbij de hoogte van de uitbetaling opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die betrekking hebben op subsidies en betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Uitspraak

uitspraak

COLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1097

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen

V.o.f. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor appellante voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend en gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021.
Parrtijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder zijn voor appellante verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 7 mei 2016 heeft appellante de Gecombineerde opgave 2016 ingediend. Daarin heeft appellante onder meer heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016.
1.2
Bij besluit 3 december 2016 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld op € 37.516,73. Bij besluit van 7 juli 2017 heeft verweerder die uitbetaling (gewijzigd) vastgesteld op € 38.328,59.
2.1
Verweerder is tot een herberekening van deze basis- en vergroeningsbetaling overgegaan naar aanleiding van een controle van het bedrijf van appellante door inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude. Uit dit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [naam 4]
( [naam 5] ) in 2014 en 2015 volgens de bij verweerder geregistreerde ‘vervoersbewijzen dierlijke meststoffen’ dierlijke mest heeft afgenomen van diverse melkveehouders, maar dat de mest in werkelijkheid niet is geleverd. Tijdens dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat sommige melkveehouders percelen landbouwgrond in hun Gecombineerde opgave(n) hebben opgegeven, die zij niet feitelijk in gebruik hadden. Naar aanleiding van deze bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek is een aantal aan [naam 5] gelieerde (melkveehouderij-)bedrijven, waaronder het bedrijf van appellante, gecontroleerd op naleving van de Meststoffenwet voor het jaar 2015. Bij deze controle is tevens onderzocht of de door appellante in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven percelen op 15 mei 2016 ter beschikking van appellante stonden. Hiervan is op 25 april 2017 een rapport van bevindingen opgemaakt.
2.2
Verweerder heeft op basis van het rapport van bevindingen en de daarin opgenomen verklaringen van de eigenaar en van de gebruikers van de percelen 37 tot en met 42 die tegenover de inspecteurs van de NVWA zijn afgelegd, geconcludeerd dat deze percelen (of een deel daarvan) niet bij appellante in gebruik waren op 15 mei 2016. Om die reden heeft verweerder deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling. Dit heeft geleid tot een herberekening en een gewijzigde vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 op € 24.363,38. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van € 13.965,21 moet terugbetalen.
3. Appellante heeft ten aanzien van deze (afgekeurde) percelen het volgende aangevoerd. Appellante heeft verschillende grondgebruiksovereenkomsten gesloten. Hierin is het grondgebruik contractueel geregeld. Er is dus sprake van een civielrechtelijke gebruikstitel, die voldoende zou moeten zijn. Appellante had een overeenkomst met [naam 5] . Dit was een vorm van onderhuur. De eigen verklaringen van appellante zijn consistent en worden onderbouwd met een objectieve verklaring van de loonwerker [naam 6] en de overgelegde facturen. De verklaringen die [naam 5] heeft afgelegd heeft hij alleen in zijn eigen belang afgelegd. Volgens appellante is verweerder ten onrechte tot herberekening overgegaan.
4.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C 61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
5. Eerst ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de percelen die genoemd staan op de grondgebruikersverklaringen die appellante heeft overgelegd niet overeenkomen met de kadastrale gegevens van die percelen. Volgens verweerder betekent dit dat appellante dus niet over een gebruikstitel voor de percelen beschikt. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat de grondgebruikersverklaringen wel kloppen en dat hij niet adequaat op dit gewijzigde standpunt van verweerder kan reageren. Gelet hierop laat het College het gewijzigde standpunt van verweerder dat appellante niet beschikt over een gebruikstitel wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of de percelen op 15 mei 2016 bij appellante in gebruik waren en daarmee tot haar bedrijf behoorden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen die door [naam 5] ten overstaan van de NVWA-inspecteurs zijn afgelegd, blijkt dat de percelen op 15 mei 2016 feitelijk niet bij appellante in gebruik waren. Deze verklaringen worden volgens verweerder onderschreven door de verklaringen van de eigenaar [naam 7] ( [naam 8] ) van percelen 37 tot en met 41 en van [naam 5] , namens de maatschap [naam 5] , de gebruiker van al deze percelen en de door hen overgelegde stukken, waardoor een consistent beeld is ontstaan over het feitelijk gebruik. Het College volgt verweerder hier niet in. De verklaringen van appellante en [naam 5] over het feitelijk gebruik van alle percelen op 15 mei 2016 sluiten elkaar uit. In het licht van wat appellante aanvoert, heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd waarom hij de verklaringen van [naam 5] zwaarder laat wegen dan die van appellante. Daarbij is van belang dat juist ook, gelet op de context waarin [naam 5] zijn verklaringen heeft afgelegd, deze verklaringen niet zonder meer voor waar kunnen worden aangenomen. Voor zover verweerder meent dat de verklaringen van [naam 5] zwaarder moeten wegen omdat die verklaringen worden ondersteund door de – overigens uiterst summiere – verklaring van de andere maten van de maatschap [naam 5] (zoon [naam 9] en echtgenote [naam 10] ) geldt daarvoor hetzelfde. Voor zover verweerder meent dat de verklaringen van [naam 5] zwaarder moeten wegen omdat die verklaringen worden ondersteund door de verklaring van 23 januari 2017 van [naam 8] , moet worden geoordeeld dat deze verklaring naast de verklaringen van appellante kan bestaan. De verklaring van [naam 8] dat [naam 5] diens percelen in gebruik had sluit niet uit dat, zoals appellante verklaart, [naam 5] op zijn beurt haar de percelen in gebruik heeft gegeven. De verklaring van appellante dat zij perceel 42 in gebruik had op 15 mei 2016 wordt verder ondersteund door de verklaring van [naam 6] van 22 februari 2017, van de eenmanszaak [naam 11] , inhoudende dat hij voor appellante in 2016 werkzaamheden op dat perceel heeft verricht en de daarbij gevoegde foto’s van een agenda waaruit blijkt wanneer de werkzaamheden zijn verricht en de facturen daarvoor uit 2016. De verklaring van [naam 8] sluit dan ook niet uit dat appellante op een aantal van deze percelen – in ieder geval op perceel 42, maar mogelijk ook de andere – landbouwkundige activiteiten verrichtte op 15 mei 2016. De conclusie is dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen