ECLI:NL:CBB:2021:1028

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/438
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van GLB-betalingen en motiveringsvernietiging in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 november 2021, zaaknummer 20/438, staat de herberekening van de basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015 centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de uitbetaling van deze betalingen had herzien na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude. De minister had geconcludeerd dat bepaalde percelen niet feitelijk in gebruik waren door appellante op de peildatum van 15 mei 2015, wat leidde tot een lagere uitbetaling en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag.

Tijdens de zitting op 9 september 2021 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk over de percelen beschikte en dat de verklaringen van de betrokken melkveehouders, die door de minister als bewijs werden gebruikt, niet betrouwbaar waren. Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de verdachte in het strafrechtelijk onderzoek zwaarder moesten wegen dan die van appellante. Het College concludeerde dat de besluitvorming van de minister niet voldeed aan de eisen van een deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht.

Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.496,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van bewijsstukken en verklaringen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/438

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats 1] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend en gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijstaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1. Op 15 juni 2015 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2015 van appellante ontvangen, waarin appellante onder meer heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015.
1.2
Bij besluit 27 mei 2016 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 518.811,73.
2.1
Verweerder is tot een herberekening van deze basis- en vergroeningsbetaling overgegaan naar aanleiding van een controle van het bedrijf van appellante door inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar ‘fosfaatfraude’. Uit dit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [naam 3] ( [naam 4] ) in 2014 en 2015 volgens de bij verweerder geregistreerde ‘vervoersbewijzen dierlijke meststoffen’ dierlijke mest heeft afgenomen van diverse melkveehouders, maar dat de mest in werkelijkheid niet is geleverd. Tijdens dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat sommige melkveehouders percelen landbouwgrond in hun Gecombineerde opgave(n) hebben opgegeven, die zij niet feitelijk in gebruik hadden. Naar aanleiding van deze bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek is een aantal aan [naam 4] gelieerde (melkveehouderij-)bedrijven, waaronder het bedrijf van appellante, gecontroleerd op naleving van de Meststoffenwet voor het jaar 2015. Bij deze controle is tevens onderzocht of de door appellante in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven percelen op 15 mei 2015 ter beschikking van appellante stonden. Hiervan is op 26 april 2017 een rapport van bevindingen opgemaakt. Op 15 januari 2018 en 28 oktober 2018 hebben de inspecteurs van de NVWA een aanvullend rapport van bevindingen opgemaakt.
2.2
Verweerder heeft op basis van de rapporten van bevindingen en de daarin opgenomen verklaringen van de eigenaren en (erf-)pachters van de percelen 89 t/m 94 en 103 t/m 107 die tegenover de inspecteurs van de NVWA zijn afgelegd, geconcludeerd dat deze percelen (of een deel daarvan) niet bij appellante in gebruik waren op 15 mei 2015. Om die reden heeft verweerder deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling. Dit heeft geleid tot een herberekening en een gewijzigde vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 op € 472.970,15. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van € 45.841,58 moet terugbetalen.
3.1
Appellante heeft ten aanzien van deze (afgekeurde) percelen het volgende aangevoerd. Appellante beschikte in het jaar 2013 over te weinig landbouwgrond om haar toeslagrechten te kunnen verzilveren en heeft om die reden zeven hectare (ha) landbouwgrond gehuurd van [naam 4] , dat is gelegen bij zijn (voormalige) huiskavel in [woonplaats 2] (percelen 103 t/m 107). Daarbij is onder meer overeengekomen dat [naam 4] het gras zou schudden als appellante het gras zou gaan oogsten. In ruil daarvoor zou appellante drijfmest van [naam 4] uitrijden op zijn eigen land. Ook heeft appellante twintig toeslagrechten aan [naam 4] verhuurd, waarbij is afgesproken dat [naam 4] deze toeslagrechten voor appellante zou verzilveren tegen een vergoeding van € 100,- per toeslagrecht. Na uitbetaling van de bedrijfstoeslag zou het door [naam 4] ontvangen bedrag direct aan appellante worden doorbetaald. [naam 4] heeft deze toeslagrechten evenwel – zonder medeweten van appellante – aan derden (door-)verkocht. Appellante heeft [naam 4] hierop aangesproken en zij zijn vervolgens overeengekomen dat het aan appellante verschuldigde bedrag wordt verrekend met (de opbrengst van het) melkquotum. Ook heeft [naam 4] aangeboden dat appellante nog meer landbouwgrond van hem kan huren en gebruiken. Het gaat hier om landbouwgrond in [woonplaats 3] (percelen 89 t/m 92). Een en ander is vastgelegd in een op 12 december 2013 gesloten overeenkomst met [naam 4] . Bij de ingebruikname van deze percelen is door [naam 4] aangegeven dat de bewoners van de bij die percelen gelegen boerderij hun paarden in overleg mochten (laten) weiden. Appellante heeft vervolgens deze paarden in haar bemestingsplan opgenomen. Ook mochten de bewoners hooi winnen voor hun paarden. Op 1 juni 2015 hebben [naam 4] en appellante een private overeenkomst ondertekend, waarin is overeengekomen dat appellante 9,97 ha landbouwgrond (percelen 89 t/m 95) met referentiewaarde (inclusief betalingsrechten) van [naam 4] heeft gehuurd. In deze overeenkomst is bepaald dat appellante de percelen in haar Gecombineerde opgave 2015 zal opgeven voor uitbetaling.
3.2
De percelen 89 t/m 94 en 103 t/m 107 maken onderdeel uit van de bedrijfsvoering van appellante. Appellante heeft grondgebruikersverklaringen overgelegd die zij (jaarlijks) ten aanzien van deze percelen met [naam 4] heeft gesloten, zo ook in het aanvraagjaar 2015. Bovendien heeft appellante deze percelen op 15 mei 2015 gebruikt voor landbouwkundige activiteiten. Een medewerker van haar ( [naam 5] ) heeft in dit verband verklaard dat hij – in opdracht van appellante – het land bij [woonplaats 3] en [woonplaats 2] heeft bemest in de zomer van 2015. Van deze werkzaamheden heeft hij foto’s gemaakt, die appellante als bewijs aan verweerder heeft overgelegd. Verweerder heeft in de besluitvorming ten onrechte een zwaarder belang toegekend aan de verklaringen van [naam 4] – die veelal zijn afgelegd in het kader van het strafrechtelijke (mest-)onderzoek –, ook als deze haaks stonden op de verklaringen van appellante en de door haar overgelegde schriftelijke bewijsstukken. Net als in de (nog lopende) procedure over de aan appellante opgelegde bestuurlijke boete in verband met het overtreden van de Meststoffenwet en aanverwante regelgeving, is er ook in deze procedure ‘klakkeloos’ vanuit gegaan dat [naam 4] de waarheid heeft gesproken, terwijl hij steeds aantoonbaar leugens heeft verspreid en een verklaring heeft afgelegd die enkel en alleen in zijn voordeel is. De door appellante overgelegde bewijsstukken en afgelegde verklaringen zijn door verweerder onmiddellijk ter zijde geschoven, zodat sprake is van een grote mate van willekeur.
4.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C 61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
5. Appellante beroept zich op de grondgebruikersverklaringen die zij heeft afgesloten met [naam 4] . Het College stelt vast dat verweerder niet betwist dat appellante op de peildatum 15 mei 2015 beschikte over een geldige gebruikstitel voor de percelen 89 t/m 94 en 103 t/m 107. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze percelen op die datum bij appellante in gebruik waren en daarmee tot haar bedrijf behoorden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen die door [naam 4] ten overstaan van de NVWA-inspecteurs zijn afgelegd, blijkt dat de percelen op 15 mei 2015 feitelijk niet bij appellante in gebruik waren. Deze verklaringen worden volgens verweerder onderschreven door die van de eigenaren en (erf-)pachters van deze percelen en de door hen overgelegde stukken, waardoor een consistent beeld is ontstaan over het feitelijk gebruik. Het College volgt verweerder hier niet in. De verklaringen van appellante en [naam 4] over het feitelijk gebruik van de percelen op 15 mei 2015 sluiten elkaar uit. In het licht van wat appellante aanvoert, heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd waarom hij de verklaringen van [naam 4] zwaarder laat wegen dan die van appellante. Daarbij is van belang dat juist ook, gelet op de context waarin [naam 4] zijn verklaringen heeft afgelegd, deze verklaringen niet zonder meer voor waar kunnen worden aangenomen. Voor zover verweerder meent dat de verklaringen van [naam 4] zwaarder moeten wegen omdat die verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van de eigenaren en (erf-) pachters van de percelen 89 t/m 94 en 103 t/m 107, moet worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet onderkent dat laatstgenoemde verklaringen ook naast de verklaringen van appellante kunnen bestaan. Deze verklaringen sluiten dan ook niet uit dat appellante op een aantal van deze percelen – in ieder geval op de percelen 89 t/m 93 en 105 t/m 107, maar mogelijk ook de andere – landbouwkundige activiteiten verrichtte op 15 mei 2015. De conclusie is dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. R.W.L. Koopmans en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.