In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 november 2021, zaaknummer 20/438, staat de herberekening van de basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015 centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de uitbetaling van deze betalingen had herzien na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar fosfaatfraude. De minister had geconcludeerd dat bepaalde percelen niet feitelijk in gebruik waren door appellante op de peildatum van 15 mei 2015, wat leidde tot een lagere uitbetaling en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag.
Tijdens de zitting op 9 september 2021 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk over de percelen beschikte en dat de verklaringen van de betrokken melkveehouders, die door de minister als bewijs werden gebruikt, niet betrouwbaar waren. Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de verdachte in het strafrechtelijk onderzoek zwaarder moesten wegen dan die van appellante. Het College concludeerde dat de besluitvorming van de minister niet voldeed aan de eisen van een deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht.
Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.496,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van bewijsstukken en verklaringen in bestuursrechtelijke procedures.