ECLI:NL:CBB:2022:120

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
19/647
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige last onder bestuursdwang en schadevergoeding na forceren van de voordeur

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht werd om zijn hond binnen twee uur aan te bieden voor een oogoperatie. De appellant heeft tegen deze last bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De appellant heeft vervolgens een schadevergoeding gevraagd voor de schade die is ontstaan door het forceren van zijn voordeur tijdens de uitvoering van de last onder bestuursdwang. Het College oordeelde dat de schade aan de voordeur en het deurslot aan de minister kon worden toegerekend, omdat deze schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit om de last op te leggen. De minister erkende dat de last onrechtmatig was en bood een schadevergoeding van € 1.000,- aan, maar de appellant eiste € 13.500,-. Uiteindelijk heeft het College de schadevergoeding vastgesteld op € 600,-, inclusief immateriële schade, en veroordeelde de minister tot betaling van deze schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat de gemaakte kosten voor de toepassing van bestuursdwang niet bij hem in rekening worden gebracht.
Bij brief van 14 juni 2019 heeft appellant op de brief van 8 mei 2019 gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om in overleg te treden over een eventuele schadevergoeding.
Op 15 januari 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en appellant. Bij brief van 25 juni 2021 heeft verweerder hiervan verslag uitgebracht.
Bij brief van 20 september 2021 heeft appellant een reactie gegeven op de brief van verweerder van 25 juni 2021.
Appellant en verweerder hebben op verschillende tijdstippen in de procedure nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 november 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 2 augustus 2018 heeft een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectie Dierenbescherming (LID) een onderzoek ingesteld naar het welzijn en de gezondheid van de hond van appellant. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in het toezichtrapport van 9 augustus 2018 (toezichtrapport). Het toezichtrapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Contact Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Vanwege mijn bevindingen ten aanzien van de medische status van hond [naam 2] van betrokkene [naam 1] nam ik telefonisch contact op met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Na overleg met een medewerker werd een last onder bestuursdwang opgemaakt welke kon worden uitgereikt aan de betrokkene als uit controle bleek dat deze geen gehoor had gegeven aan het advies van dierenarts en specialist en de hond nog steeds niet was geopereerd.
De hond diende binnen 2 uur na uitreiking van de last onder bestuursdwang bij een dierenarts te worden aangeboden ter operatie van het rechteroog.
Controle op locatie woonadres betrokkene.
Diezelfde dag, 2-8-2018, was ik, rapporteur, in het gezelschap van twee ambtenaren van Politie (…) omstreeks 15:15 uur ter plaatse op het woonadres van betrokkene [naam 1] . Politie was in het bezit van een machtiging tot binnentreden welke gebruikt kon worden bij noodzaak en als betrokkene niet mee zou werken aan de controle.
Het woonadres betrof een leegstaand winkelpand met daarboven een woning (…). Nadat ik rapporteur had aangebeld bij de woning kwam een man naar beneden, de trap af, lopen een keek mij argwanend en hoofdschuddend aan door zijn glazen voordeur.
Ik vroeg hem de deur te openen omdat ik hem wilde spreken. Toen de man, de betrokkene, de deur opende legitimeerde ik mij aan hem als toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar (…) en deelde hem de reden en het doel van mijn komst mede. De betrokkene begon direct te schreeuwen, was moeizaam tot rust te manen. Nadat de betrokkene iets kalmer was geworden volgde er een monoloog waarin hij aangaf heel goed voor zijn hond te zijn, zijn hond nergens last van had, elke dag nog speelde met zijn speeltje (flostouw ). Ook gaf hij aan dat zijn hond niet was geopereerd en hij zijn hond niet wilde laten zien. De betrokkene wilde ons niet binnenlaten. De betrokkene werd vervolgens door een ambtenaar van Politie de machtiging tot binnentreden getoond en hem werd medegedeeld dat wij naar de hond gingen kijken.
De betrokkene werd heel erg boos en schreeuwde dat wij onrechtmatig bezig waren en dat dit nog een 'staartje' zou krijgen en hij het er niet mee eens was. Terwijl discussie vanuit betrokkene met Politie volgde ben ik, rapporteur, de trap van de woning op gelopen en zag ik op de gang/overloop van de woning een bruine Labrador Retriever staan. Ik zag direct
dat het een wat ouder dier betrof. Ik zag verder dat hij in een goede voedingsconditie verkeerde en een glanzende vacht had. De hond kwispelde vriendelijk naar mij.
Ik zag dat het rechteroog van de hond opgezwollen en vergroot was, ik zag dat het oog uitpuilde uit de oogkas. Ik zag dat het oogwit van het rechteroog rood van kleur was en ik zag veel roodgekleurde adertjes in het oogwit.
Nadat ik de hond had bekeken en had gezien dat deze niet geopereerd was (dat ook al eerder was aangegeven door de betrokkene ) liep ik de trap af in de woning en sprak in de hal van de woning met de betrokkene.
Ik heb de betrokkene omstreeks 15:30 uur de betreffende last onder bestuursdwang uitgereikt. Ik deelde de betrokkene mede welke maatregelen er door hem genomen diende te worden binnen 2 uur tijd. De betrokkene gooide de brief van de last onder bestuursdwang op de grond in de hal. De betrokkene begon te schreeuwen, hij schreeuwde over het feit dat hij die volgende dag een afspraak zou hebben met een specialist voor het oog van zijn hond. Betrokkene kon geen afspraakbevestiging tonen of een naam noemen van genoemde specialist. Wel hoorde ik hem schreeuwen dat dit een oogspecialist in het zuiden zou zijn.
Ik gaf aan dat hij deze dan nu diende te gaan bellen binnen de gestelde termijn en zijn hond diende aan te bieden bij de specialist.
De betrokkene bleef schreeuwen en tieren en hij stelde dat wij onrechtmatig in zijn woning waren geweest en dat wij onrechtmatig op zijn stoep stonden, wij waren niet bevoegd om op 'zijn' stoep te staan.
Ik heb de betrokkene medegedeeld dat wij na 2 uur weer op controle zouden komen. De betrokkene gaf aan dat wij dan maar met een 'arrestatieteam' moesten komen.
Omdat er geen dialoog met betrokkene was aan te gaan zijn wij ten tijde van zijn tirade met vervolg gegaan richting het Politiebureau te [plaats] . (…)”
1.2
Verweerder heeft appellant een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd, omdat appellant heeft nagelaten het behandelplan van het Universitair Diergeneeskundig Centrum Utrecht en de dierenarts voor de pijnlijke oogaandoening van zijn hond [naam 2] (glaucoom) op te volgen. Daarbij is aan appellant de maatregel opgelegd om binnen twee uur na het uitreiken van het besluit zijn hond aan te bieden bij een dierenarts of specialist voor de operatie van zijn rechteroog.
1.3
Het door een politieambtenaar op 2 augustus 2018 opgemaakte verslag van het binnentreden van de woning van appellant vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op donderdag 2 augustus 2018 omstreeks 15:30 uur, ben ik (…) krachtens een machtiging van de hulpofficier van justitie, welke machtiging op 2 augustus 2018 was afgegeven op grond van: artikel 2 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden.
binnengetreden in de woning, (…), bewoond door [naam 1] , zonder toestemming van de bewoner [naam 1] .
Bij het binnentreden werd geen geweld toegepast. Verbalisant (…), inspecteur van de LID belde aan met de vraag of zij binnen mocht komen om de hond van de betrokkene te zien. De betrokkene weigerde de toegang tot de woning. Hierop heeft verbalisant (…) de machtiging getoond en mondeling toegelicht. Verbalisant (…) is toen naar boven de woning in gelopen en trof daar de hond aan. Hierop heeft verbalisant (…) de spoedlast aan betrokkene uitgereikt. Betrokkene wilde de deur dicht doen. Hierop hebben verbalisanten (…) en (…) de voet tussen de deur gezet en de deur geopend. Betrokkene wilde niet aan de kant gaan
om verbalisanten door te laten. Hierop heeft verbalisant (…), betrokkene uit de
deuropening verwijderd zodat wij toegang kregen tot de woning.
De woning werd verlaten op donderdag 2 augustus 2018 omstreeks 15:50 uur.”
1.4
Dezelfde dag heeft de inspecteur van de LID naar aanleiding van de opgelegde last onder bestuursdwang een hercontrole uitgevoerd in de woning van appellant. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in het toezichtrapport, dat voor zover hier van belang, het volgende vermeldt,:
“Controle op maatregel Last onder Bestuursdwang.
Diezelfde dag 2-8-2018, nadat ik, rapporteur, overleg had gehad met een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland werd mij toestemming gegeven voor als uit controle bleek dat de betrokkene zijn hond niet bij een dierenarts had aangeboden ter operatie ik (…) de opgelegde maatregel conform artikel 5.25 Awb kon uitvoeren.
Omstreeks 17.38 uur was ik (…) gezamenlijk met 3 ambtenaren van Politie ter plaatse op het woonadres van betrokkene [naam 1] . Ook nu waren wij in het bezit van een machtiging tot binnentreden, deze uitgeschreven door hulp Officier van Justitie (…) welke aanwezig was bij de controle. Nadat ik (…) had aangebeld bij de kwam de betrokkene bij achter zijn voordeur staan en schreeuwde hij door het glas van de deur dat hij nergens aan mee wilde werken, dat wij het recht niet hadden om hem te controleren.
Ik (…) toonde hem wederom mijn legitimatiepasje, door de ruit van de voordeur, maar alsnog weigerde de betrokkene zijn deur open te doen. Vervolgens sommeerde de Politie de betrokkene de deur te openen en nadat hij dit bleef weigeren werd zijn voordeur geforceerd geopend. De hond van de betrokkene is vervolgens in een bus van Politie gezet en overgebracht naar de dichtstbijzijnde dierenkliniek (…). De hond is bij de kliniek omstreeks 18.15 uur opgenomen ter operatie direct die volgende ochtend.”
1.5
Een politieambtenaar heeft op 3 augustus 2018 een verslag opgemaakt van het binnentreden van de woning van appellant in verband met de hercontrole. Dit verslag vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op donderdag 2 augustus 2018 omstreeks 17:38 uur, ben ik, vergezeld van (…) inspecteur van politie Eenheid Midden-Nederland en (…), hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, krachtens een machtiging van de hulpofficier van justitie welke machtiging op 2 augustus 2018 was afgegeven op grond van:
artikel 2 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden.
binnengetreden in de woning, (…) bewoond door [naam 1] , zonder toestemming van de bewoner [naam 1] .
Bij het binnentreden werd geweld toegepast.
Betrokkene weigerde de deur te openen ter controle op dierenwelzijn. Hierbij heeft verbalisant (…) de deur geforceerd zodat wij de woning konden betreden. De woning werd verlaten op donderdag 2 augustus 2018 omstreeks 18:00 uur.
(…)”
1.6
Het toezichtrapport vermeldt voorts dat [naam 2] op 3 augustus 2018 is geopereerd en dezelfde dag om 16:00 uur is teruggebracht naar appellant.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Daarin stelt verweerder dat weliswaar terecht een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd is vastgesteld, maar concludeert hij dat de bij het primaire besluit aan appellant vergunde termijn van twee uur om deze overtreding ongedaan te maken onevenredig kort was. Verweerder had op het moment van het opleggen van de last immers kunnen weten dat appellant een afspraak had staan bij de dierenarts-specialist (oogarts) [naam 3] op 3 augustus 2018 en niet is gebleken dat de toestand van het oog op 2 augustus 2018 zo urgent was dat een behandeling bij deze dierenarts niet kon worden afgewacht. Verweerder meent dat hij appellant daarom de gelegenheid had moeten bieden om de behandeling op 3 augustus 2018 te laten plaatsvinden.
Kosten toegepaste bestuursdwang
3. Bij brief van 8 mei 2019 heeft verweerder appellant bericht dat hij een factuur heeft ontvangen voor de kosten die door de toepassing van bestuursdwang zijn gemaakt voor het consulteren van een dierenarts en de operatie aan het oog van [naam 2] , maar dat hij er van afziet om deze kosten bij appellant in rekening te brengen.
Verzoek schadevergoeding
4. Ter zitting op 14 september 2020 heeft appellant het College op grond van artikel 8:88 van de Awb verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van de onrechtmatig opgelegde last geleden materiele en immateriële schade ter hoogte van € 13.500,-.
Beoordeling door het College
5. Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst het College naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
6. Het College zal allereerst ambtshalve ingaan op de vraag of het beroep van appellant mede betrekking heeft op de inhoud van de brief van 8 mei 2019 (omvang van het geding). Daarna komt het beroep van appellant tegen het bestreden besluit aan de orde. Ten slotte zal het College het verzoek van appellant om schadevergoeding beoordelen.
Afbakening van de omvang van het geding: de brief van verweerder van 8 mei 2019
7.1
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
7.2
Bij brief van 14 juni 2019 heeft appellant gereageerd op de brief van verweerder van 8 mei 2019 waarin hem is meegedeeld dat de gemaakte kosten voor de toepassing van bestuursdwang ten aanzien van [naam 2] niet op hem worden verhaald. Daarin stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder met die brief geen verantwoording heeft afgelegd voor de door hem geleden materiële en immateriële schade die is veroorzaakt doordat verweerder onrechtmatig gehandeld heeft. Volgens appellant maakt verweerder het alleen maar erger met de zogenaamde geste dat er geen rekening voor die kosten komt.
7.3
Zo de brief van 8 mei 2019 al kan worden aangemerkt als beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, stelt het College vast dat uit de brief van appellant van 14 juni 2019 blijkt dat appellant geen bezwaar heeft tegen de mededeling van verweerder dat de kosten van de toegepaste bestuursdwang niet op hem worden verhaald. Dit betekent dat het beroep niet mede betrekking heeft op die brief en de inhoud daarvan door het College niet behoeft te worden beoordeeld. Wel valt uit de brief van appellant af te leiden dat hij verweerder verantwoordelijk houdt voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van verweerder. Daarover gaat de brief van verweerder van 8 mei 2019 echter niet. Dat onderwerp komt hierna aan de orde.
Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit
8.1
Appellant stelt dat hij weliswaar tevreden is dat zijn bezwaar tegen het primaire besluit gegrond is verklaard en dat het primaire besluit is herroepen, maar dat hij de motivering ontoereikend acht en op cruciale punten niet overeenkomstig de waarheid. Hij is het met name niet eens met het standpunt van verweerder dat hij in het primaire besluit terecht heeft vastgesteld dat er op enig moment sprake was van een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd.
8.2
Verweerder stelt dat appellant geen procesbelang heeft bij het beroep, omdat appellant
niet opkomt tegen het besluit, maar alleen tegen de overwegingen die het besluit dragen.
8.3
Het College overweegt dat het vaste rechtspraak is dat procesbelang ontbreekt als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het beroep wil bereiken, niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar hooguit theoretische betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:520). Anders gezegd, appellant moet door zijn beroep in een betere positie kunnen komen. Het mag niet alleen om een principiële kwestie gaan. Als procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk.
8.4
Met het beroep kan appellant niet in een betere positie komen dan waarin hij door de gegrondverklaring van het bezwaar en de herroeping van het primaire besluit bij het bestreden besluit al terecht is gekomen. Met deze beslissing is de hem opgelegde last onder bestuursdwang definitief van tafel. Dat appellant het niet eens is met de opvatting van verweerder dat hij genoemde overtreding terecht heeft vastgesteld, kan daarin geen verandering brengen. Indien het College deze beroepsgrond van appellant zou beoordelen en hem in die opvatting zou volgen, zou daaraan immers geen ander of verstrekkender rechtsgevolg kunnen worden verbonden. Dit betekent dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep.
8.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is. De beroepsgronden die appellant tegen dat besluit heeft aangevoerd, worden daarom verder niet besproken.
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
9.1
Naar aanleiding van het hiervoor in 4 genoemde verzoek om schadevergoeding van
appellant heeft het College het onderzoek ter zitting op 14 september 2020 geschorst
ten einde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar te gaan praten over een eventuele
schadevergoeding. Op 15 januari 2021 heeft daarover een gesprek plaatsgevonden tussen
appellant en een medewerker van RVO. In een brief aan appellant van 25 juni 2021 heeft
verweerder verslag uitgebracht van dit gesprek. Uit die brief blijkt het volgende.
Verweerder heeft erkend dat het primaire besluit onrechtmatig is genomen en dat [naam 2] ten
onrechte onder toepassing van bestuursdwang bij appellant is weggehaald en is geopereerd.
Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding van € 13.500,- heeft verweerder zich
op het standpunt gesteld dat hij alleen is gehouden schade te vergoeden die is ontstaan door
het onrechtmatige primaire besluit. Voor schade die is ontstaan tijdens het uitoefenen van
toezicht (het feitelijk handelen) dient in principe de toezichthoudende instantie, in dit geval de
politie en de LID, aansprakelijk te worden gesteld. Een vergoeding voor immateriële schade
voor appellant en zijn hond ligt niet in de rede. Gelet op de omstandigheden wil verweerder
appellant tegemoet komen en heeft hij appellant daarom een vergoeding van € 1.000,-
aangeboden, zonder daarbij de eis te stellen dat appellant bewijsstukken met betrekking tot de
geleden schade moet overleggen. De brief vermeldt verder dat appellant desgevraagd aan
verweerder heeft laten weten dat hij niet beschikt over facturen van de herstelwerkzaamheden
als gevolg van het forceren van de deur en het gescheurde overhemd, en dat hij de schade zelf
met een vriend heeft hersteld, nadat hij de benodigdheden had aangeschaft bij een bouwmarkt.
Volgens de brief heeft appellant het aangeboden bedrag van € 1.000,- niet aanvaard. Tijdens de nadere zitting op 3 november 2021 heeft het College het verzoek om schadevergoeding van appellant verder behandeld.
9.2
Appellant heeft de schade begroot op € 13.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente en dit bedrag als volgt gespecificeerd. Het bedrag is opgebouwd uit vier kostenposten. Voor schade aan het kozijn, de deur, het slot, de intercom, de bel, een schilderij en een overhemd vordert appellant een bedrag van € 2.500,-. Voor het voeren van verweer en proceskosten, bestaande uit onder andere kosten voor vervoer, portokosten en telefoonkosten vordert appellant een bedrag van € 1.000,-. Voor immateriële schade voor het door [naam 2] ervaren leed, respectievelijk het door hem zelf ervaren leed verzoekt appellant een vergoeding van € 5.000,- (in totaal € 10.000,-).
9.3
Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat hij het in 9.1 genoemde bedrag van € 1.000,- uit coulance aan appellant heeft aangeboden. De schade aan het kozijn, de deur, het slot, de intercom, de bel, een schilderij en een overhemd kunnen niet worden toegerekend aan verweerder, omdat het volgens hem gaat om feitelijk handelen van politie en de LID. Weliswaar is in opdracht van verweerder bestuursdwang uitgevoerd, maar verweerder heeft niet de verantwoordelijkheid voor de medewerkers van de LID en van de politie. Voor een vergoeding van immateriële schade voor het door appellant en zijn hond geleden leed is geen ruimte, aldus verweerder.
9.4
Bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zoekt het College zoveel
mogelijk aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Van het toekennen van
schadevergoeding kan alleen sprake zijn als blijkt dat de schade is geleden als gevolg van een
onrechtmatig besluit. Deze onrechtmatigheid dient vervolgens aan het
bestuursorgaan toe te rekenen te zijn. In artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is
bepaald dat voor vergoeding in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de
gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat de schade aan de
schuldenaar als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De vraag of de
schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij
de aangesprokene als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden
beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van
de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was,
een rol kunnen spelen (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017,
ECLI:NL:HR:2017:214). In het concrete geval weegt de rechter de relevante factoren, in
onderlinge samenhang, tegen elkaar af. Verder moet een causaal verband bestaan tussen de
gestelde schade en het onrechtmatige besluit en moet sprake zijn van relativiteit. Tot slot moet
de verzoeker aannemelijk maken dat hij de gestelde schade heeft geleden.
9.5
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen. In de brief van 25 juni 2021 heeft verweerder erkend dat de last ten onrechte aan appellant is opgelegd en dat de op grond daarvan toegepaste bestuursdwang onrechtmatig is. Verweerder heeft dit bevestigd ter zitting van 3 november 2021. Gelet hierop staat vast dat het primaire besluit onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW.
Materiële schade
9.6
Appellant heeft gesteld dat bij het binnentreden op 2 augustus 2018, tijdens de hercontrole, schade is toegebracht aan zijn (deur)kozijn, de deur, het slot, de intercom, de bel, een schilderij en zijn overhemd. Volgens appellant zijn de politie en de LID met grof geweld zijn huis binnengedrongen, waarbij hij tegen een muur is geduwd. Hierbij heeft hij blauwe plekken opgelopen, is zijn overhemd gescheurd en is een plexiglazen schilderijtje kapot gevallen. Appellant heeft twee foto’s overgelegd waarop een rode plek op de arm van appellant te zien is, alsmede een verklaring van [naam 4] van 31 september 2020 (
opmerking College: deze niet bestaande datum staat in de verklaring) die onder meer inhoudt wat hij heeft waargenomen op 2 augustus 2018.
9.7
Anders dan verweerder meent, is het College van oordeel dat de schade die is veroorzaakt door het forceren van de voordeur van appellant bij het uitvoeren van het primaire besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, als een gevolg van dat onrechtmatige besluit aan verweerder kan worden toegerekend. Het College betrekt hierbij dat het wat betreft de aard van de aansprakelijkheid gaat om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, namelijk het herroepen van het primaire besluit, en wat betreft de aard van de schade om zaakschade. Uit het verslag van binnentreden dat is opgemaakt op 3 augustus 2018 blijkt dat de voordeur van appellant op het moment van de hercontrole bij het binnentreden is geforceerd. De inspecteur van de LID en de beide politieagenten hebben bij het forceren van de deur gehandeld ter uitvoering van het primaire onrechtmatige besluit. Zonder dit besluit zou de deur niet zijn geforceerd en genoemde schade dus niet zijn ontstaan. Van een situatie waarin de politie en de districtsinspecteur van de LID bij de uitvoering van de last gedragingen hebben verricht die niet voorzienbaar zouden zijn voor verweerder is naar het oordeel van het College geen sprake. Het College betrekt hierbij dat uit het toezichtrapport blijkt dat appellant de districtsinspecteur en de politieagenten tijdens de eerste controle op 2 augustus 2018 niet wilde binnenlaten, dat de ambtenaar van politie een machtiging tot binnentreden liet zien en dat appellant had geroepen dat als zij na twee uur terug zouden komen, zij maar met een arrestatieteam moesten komen. Ook betrekt het College hierbij dat na deze controle overleg is geweest tussen de districtsinspecteur van de LID en de RVO. RVO heeft tijdens dit overleg aan de districtsinspecteur van de LID toestemming gegeven om de maatregel uit te voeren, als uit de hercontrole zou blijken dat appellant zijn hond niet bij een dierenarts had aangeboden voor een operatie. Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de houding van appellant bij de eerste controle en zijn uitlating dat de inspecteur van de LID en de politieambtenaren bij de hercontrole maar met een arrestatieteam moesten komen, kon voorzien dat appellant ook bij de hercontrole niet vrijwillig de deur zou openen en de politie de deur (op zichzelf rechtmatig) zou moeten forceren om toegang tot de woning te krijgen en de last onder bestuursdwang te kunnen uitvoeren. De omstandigheid dat ook de uitvoeringshandelingen van de LID-inspecteur en de politieagenten op zichzelf als onrechtmatige daad aan een vordering tot schadevergoeding (bij de burgerlijke rechter) ten grondslag gelegd hadden kunnen worden laat het vastgestelde causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige primaire besluit onverlet.
9.8
Op grond van artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het verzoekschrift een opgave van de aard van de geleden of te lijden schade te bevatten en voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan. Op grond van artikel 6:97 van het BW heeft een rechter de bevoegdheid om de schade te begroten, waarbij de omvang van de schade wordt geschat als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Uit de hiervoor in 9.6 genoemde verklaring van [naam 4] blijkt dat hij zich op 2 augustus 2018 ’s avonds naar de woning van appellant heeft begeven en dat hij daar zag dat de voordeur was ontzet, dat het slot was opengebroken en dat de voordeur niet meer op slot kon. Appellant heeft met zijn toelichting aan verweerder dat hij de schade zelf heeft hersteld samen met een vriend en de verklaring van [naam 4] aannemelijk gemaakt dat het slot kapot was en vervangen moest worden. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Het College acht naar schatting een bedrag van € 100,- een realistische vergoeding daarvoor. Met betrekking tot het (deur)kozijn, de deur, de intercom, de bel, een schilderij en een overhemd, heeft appellant alleen gesteld dat hieraan schade is toegebracht, maar heeft hij in het geheel niet toegelicht en onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van foto’s, waaruit de schade precies bestaat en welke werkzaamheden hij heeft verricht, c.q nodig waren om die schade te herstellen en welke kosten hiermee zouden zijn gemoeid. Appellant heeft ten aanzien hiervan de gestelde schade geenszins onderbouwd, zodat die schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het College zal het verzoek om schadevergoeding daarom slechts toewijzen voor zover dit betrekking heeft op het slot tot een bedrag van € 100,-.
9.9
Wat betreft het verzoek om vergoeding voor de kosten voor het voeren van verweer en proceskosten, bestaande uit onder andere kosten voor vervoer, portokosten en telefoonkosten stelt het College vast dat appellant deze kosten niet heeft gespecificeerd en met bewijsstukken heeft onderbouwd, waardoor onder andere onduidelijk is op welke kosten deze posten precies betrekking hebben. Vergoeding van kosten die een partij in verband met de behandeling van een beroep of een verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs heeft moeten maken, kan slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Awb plaatsvinden en heeft een limitatief en forfaitair karakter. Voor vergoeding van die kosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb is geen plaats. Of appellant in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb komt hierna in 10 aan de orde.
Immateriële schade
9.1
Met betrekking tot de immateriële schade, die appellant stelt te hebben geleden, overweegt het College dat uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW volgt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de in die bepaling bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Het College verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2471) en het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5). Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Het College verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1024).
9.11
Ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft appellant twee verklaringen van een gezondheidspsycholoog van 24 september 2020 en 29 september 2021 ingebracht. De verklaring van 24 september 2020 vermeldt dat appellant last heeft van depressies, die voor een deel hun oorsprong vinden in de trauma’s die appellant in zijn leven heeft ondervonden. Eén van deze traumatische ervaringen is het optreden van de LID op 2 en 3 augustus 2018 aangaande zijn hond. De wijze waarop men met de hond is omgegaan geven appellant nog met regelmaat PTSS klachten. Deze klachten brengen appellant in depressieve episodes. De verklaring van 29 september 2021 vermeldt dat appellant door de gang van zaken omtrent de mishandeling van zijn hond zich met regelmaat depressief voelt en twijfelt aan de zin van het bestaan.
9.12
Het College is van oordeel dat appellant met deze stukken aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit sprake is van geestelijk letsel dat als een aantasting in persoon ‘op andere wijze’ moet worden aangemerkt. Er is dan ook aanleiding om verweerder op te dragen de hierdoor geleden immateriële schade te vergoeden. Het College acht gelet op de aard en de ernst van het letsel en in aanmerking nemend dat uit de verklaring van de gezondheidspsycholoog van 24 september 2020 naar voren komt dat de geestelijke problematiek ook andere oorzaken kent, een vergoeding van € 500,- billijk.
9.13
Voor zover appellant heeft betoogd dat hij ook schade heeft geleden omdat hij in zijn eer en goede naam is aangetast, overweegt het College dat appellant deze enkele, niet nader onderbouwde, stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
9.14
Met betrekking tot de immateriële schade die [naam 2] zou hebben geleden door het onrechtmatige besluit, overweegt het College dat het stelsel van de wet, waaronder artikel 6:106 en artikel 6:107 van het BW, meebrengt dat appellant geen vordering te gelde kan maken tot vergoeding van nadeel dat de hond heeft geleden.
9.15
Uit het vorenstaande volgt dat het College het verzoek om schadevergoeding toewijst tot een bedrag van in totaal € 600,-, dit vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2018 (het moment waarop de schade is ingetreden) tot de datum van uitbetaling.
Proceskosten
10.1
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met het beroep tegen het bestreden besluit.
10.2.1
Het College ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de in verband met het verzoek om schadevergoeding gemaakte kosten, maar uitsluitend voor de door appellant gemaakte kosten voor vervoer, zoals hierna nader wordt toegelicht.
10.2.2
Appellant heeft gevraagd om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het voeren van verweer en proceskosten, bestaande uit kosten voor vervoer, uren en telefoongesprekken, alsmede kosten voor het versturen van brieven en faxen. De kosten voor ‘het voeren van verweer’ kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Appellant heeft in deze procedure zijn eigen belangen behartigd, waarmee niet door een derde rechtsbijstand is verleend. Daarnaast biedt het Bpb geen grondslag voor een vergoeding van portokosten en binnenlandse telefoongesprekken, zodat die kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking komen.
10.2.3
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten betrekking hebben op reiskosten van een partij. Wat betreft de kosten voor vervoer heeft appellant gesteld dat hij om de zittingen van het College op 14 september 2020 en 3 november 2021 te kunnen bijwonen, gebruik heeft gemaakt van een taxi, vanwege medische redenen. Appellant heeft na afloop van de zitting op 3 november 2021 een kopie van de factuur van deze taxikosten ter hoogte van € 300,- naar het College gestuurd. Het College heeft een kopie hiervan – zoals besproken ter zitting – naar verweerder gestuurd. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting op 3 november 2021 verklaard geen bezwaar te hebben tegen een veroordeling in de werkelijk gemaakte taxikosten. Het College ziet in het voorgaande aanleiding om wegens een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte reiskosten van € 300,-. Dit in afwijking van het forfaitaire bedrag voor reiskosten als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van het Bpb.
10.2.4
Gelet op het vorenstaande zal het College verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte vervoerskosten van € 300,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2018 tot de datum van uitbetaling;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 300,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
(…)
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:92
1. Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de verzoeker;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de oorzaak van de schade;
d. een opgave van de aard van de geleden of de te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan;
e. de gronden van het verzoek.
(…)
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. kosten van een tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen,
d. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
e. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
f. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
g. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
(…)
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
(…)
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 6:97
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
Artikel 6:98
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Artikel 6:107
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van:
a. de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen; en
b. een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat geleden door de in lid 2 genoemde naasten van de gekwetste met ernstig en blijvend letsel.
2. De naasten, bedoeld in lid 1 onder b, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de gekwetste;
b. de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis de ouder van de gekwetste is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de gekwetste is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de gekwetste heeft;
f. degene voor wie de gekwetste ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt.
(…)
Artikel 6:162
(…)
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.