ECLI:NL:CBB:2022:114

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/947
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom voor taxivervoer zonder vergunning op de Amsterdamse opstapmarkt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant had een verbeurde dwangsom van € 5.550,00 niet betaald, omdat hij taxivervoer had aangeboden zonder de vereiste vergunning. De appellant betwistte de constatering van de toezichthouder dat hij op 8 januari 2020 taxivervoer had aangeboden, en voerde aan dat hij niet als taxi herkenbaar was. Het College oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De hoogte van de dwangsom was vastgesteld op basis van de Taxiverordening Amsterdam, en het College concludeerde dat de appellant in strijd had gehandeld met de opgelegde last. De verzoeken om matiging van de dwangsom werden afgewezen, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was de verbeurde dwangsom te betalen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/947

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[naam] , in [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.I. L’Ghdas)
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A.K. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 heeft verweerder een door appellant verbeurde dwangsom van € 5.550,00 ingevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Aanwezig waren appellant en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 12 december 2019 aan appellant een last onder dwangsom opgelegd voor elke keer dat hij taxivervoer aanbiedt op de Amsterdamse opstapmarkt zonder vergunning. De hoogte van de dwangsom is bepaald op € 5.500,00 per overtreding, met een maximum van € 27.750,00.
2. Op 8 januari 2020 heeft een toezichthouder geconstateerd dat appellant taxivervoer aanbood zonder vergunning. Van deze constatering heeft de toezichthouder op 14 januari 2020 een rapport van bevindingen opgemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 20 januari 2020 aan appellant meegedeeld dat de aan hem opgelegde dwangsom is verbeurd tot een bedrag van € 5.550,00 en dat hij dit bedrag moet betalen voor 19 februari 2020.
3. Omdat appellant niet binnen de gegeven termijn de dwangsom heeft betaald, heeft verweerder het verbeurde bedrag, verhoogd met de rente, bij besluit van 10 maart 2020 ingevorderd. Appellant heeft tegen dit invorderingsbesluit bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij op 8 januari 2020 geen taxivervoer heeft aangeboden en dat het rapport van bevindingen niet juist is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het invorderingsbesluit gehandhaafd.
4. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 20 augustus 2020. Daarin staat dat uit het rapport van bevindingen voldoende overtuigend blijkt dat appellant op 8 januari 2020 taxivervoer heeft aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt en dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij stond te wachten op een bekende of een klant die hij via de belmarkt zou hebben verkregen. Aan het rapport van bevindingen kleven niet zodanige gebreken dat daar niet vanuit mag worden gegaan. Tot slot is overwogen dat het financiële belang van appellant niet opweegt tegen het algemene belang dat het taxivervoer van goede kwaliteit moet zijn. Daarbij is opgemerkt dat appellant al twee keer een waarschuwing heeft gehad en dat hij een betalingsregeling kan treffen.
5.1
Appellant voert aan dat het beroep reeds voor gegrondverklaring in aanmerking komt, omdat het besluit van 10 maart 2020 is gebaseerd op artikel 1.1 van de Taxiverordening, terwijl het College in zijn uitspraak van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:284) heeft geoordeeld dat dat artikel in strijd is met artikel 75 van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). De definitie van taxivervoer in artikel 1.1 van de Taxiverordening gaat verder dan die in artikel 75 van de Wp2000, zodat verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5.2
Het College kan appellant hierin niet volgen. Verweerder heeft immers artikel 1.1 van de Taxiverordening niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dit artikel is niet genoemd in het besluit van 10 maart 2020 en het is ook niet genoemd in het advies van de bezwaarschriftencommissie bij de opsomming onder het wettelijk kader. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat hij zijn besluiten, na de door appellant genoemde uitspraak, rechtstreeks baseert op artikel 75 van de Wp2000. Deze grond slaagt dus niet.
6.1
Appellant voert verder aan dat hij op 8 januari 2020 geen taxivervoer heeft aangeboden, maar dat hij stond te wachten op een klant die een rit bij hem had besteld. Appellant stelt dat hij niet als taxi herkenbaar was. De vermelding in het rapport van bevindingen dat het woord TAXI op het daklicht stond is onjuist. Hij voerde een blanco daklicht. Appellant wijst ook in dit verband op de uitspraak van het College van 16 juli 2019 waaruit volgens hem volgt dat de aanwezigheid van het woord TAXI essentieel is om het stilstaan bij een laad- en losplaats als het aanbieden van taxivervoer te kunnen aanmerken.
6.2
In het rapport van bevindingen is vermeld dat het woord TAXI op het daklicht stond, maar uit de bij het rapport gevoegde foto’s blijkt dat dat niet zo is. In het bestreden besluit heeft verweerder dit afgedaan als een misslag, maar volgens appellant had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om het hele rapport van bevindingen kritischer te bekijken. Appellant stelt dat ook vanwege de voorgeschiedenis die appellant heeft met de toezichthouder aan de betrouwbaarheid van het rapport van bevindingen moet worden getwijfeld. Verweerder had daarom het rapport van bevindingen niet blindelings mogen volgen en wat appellant naar voren heeft gebracht, zoals de verklaring van de persoon op wie hij stond te wachten, mogen wegwuiven. Appellant vindt het ook vreemd dat het rapport van bevindingen is opgemaakt door maar één toezichthouder, terwijl er op 8 januari 2020 twee toezichthouders aanwezig waren.
6.3
Het gaat in deze zaak om de invordering van de aan appellant opgelegde dwangsom, die is verbeurd na de constatering dat appellant op 8 januari 2020 in strijd met de aan hem opgelegde last artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden. Op grond van die bepaling is het een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
6.4
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:140) heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekendstaande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Als de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekendstaande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
6.5
Verder overweegt het College dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:224).
6.6
Appellant heeft er terecht op gewezen dat het rapport een misslag bevat waar is vermeld dat op het daklicht de letters TAXI stonden. Dat maakt, anders dan appellant stelt, echter nog niet dat grond bestaat voor zodanige twijfel aan dat rapport dat de daarin weergegeven bevindingen van de toezichthouder in het geheel niet aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de voorgeschiedenis die hij met de toezichthouder zou hebben, heeft hij niet nader gespecificeerd en concreet gemaakt en kan dan ook geen grond vormen voor zodanige twijfel. Evenmin vormt het gegeven dat het rapport van bevindingen is opgemaakt door één toezichthouder terwijl er twee toezichthouders aanwezig waren op zichzelf een grond voor zodanige twijfel.
6.7
In het rapport van bevindingen is, naast de omstandigheid dat appellant een daklicht voerde, ook vermeld dat de auto van appellant blauwe kentekenplaten had. Appellant heeft dat niet betwist. Het voeren van blauwe kentekenplaten naast een blanco brandend daklicht is naar het oordeel van het College kenmerkend genoeg om de auto van appellant als taxi te herkennen.
6.8
Met het voeren van dergelijke uiterlijke kenmerken kan immers worden aangenomen dat een chauffeur het kennelijke doel heeft klanten te werven voor taxivervoer. Dat er geen andere uiterlijk kenbare handelingen worden verricht om klanten te werven, maakt dit niet anders, omdat deze bedoeling alleen al uit het herkenbaar zijn als taxi is af te leiden. Wat appellant in bezwaar en beroep heeft gesteld over het doel van zijn aanwezigheid op de opstapplaats met zijn als taxi herkenbare auto, en waarnaar in het beroepschrift slechts ongespecificeerd wordt verwezen als ‘overige standpunten’, is door verweerder afdoende weerlegd in het bestreden besluit, het verweerschrift en op de zitting. Appellant heeft geen bewijs geleverd of aannemelijk gemaakt dat er sprake was van belwerk en verweerder heeft afdoende verklaard waarom de door appellant overgelegde getuigenverklaring niet betrouwbaar is.
6.9
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 8 januari 2020 in strijd met de last heeft gehandeld. Verweerder heeft dus terecht geoordeeld dat appellant de aan hem opgelegde dwangsom heeft verbeurd zodat verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom. Deze grond slaagt niet.
7.1
Appellant heeft verzocht om de hoogte van de dwangsom te matigen. Hij is student en omdat zijn inkomsten na de corona-uitbraak zijn weggevallen moest hij meer gaan lenen voor zijn studie. Appellant heeft enkele stukken overgelegd met gegevens over zijn studiefinanciering en een stuk over een met de gemeente Amsterdam getroffen betalingsregeling.
7.2
Zoals het College al eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 12 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:99), 10 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:140) en 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:745) - moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit over invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Het is aan de overtreder om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor zodanige informatie verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben.
7.3
Appellant heeft enkele stukken overgelegd met gegevens over zijn studiefinanciering en een stuk over een met de gemeente Amsterdam getroffen betalingsregeling. Deze informatie is onvoldoende om een compleet overzicht te krijgen van de financiële situatie van appellant. Appellant heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de verbeurde dwangsom te betalen. Daar komt bij dat appellant verweerder kan verzoeken om een betalingsregeling, zodat het bedrag in termijnen kan worden betaald.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.