ECLI:NL:CBB:2019:99

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18/1101
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsom in verband met duurzaam financieel onvermogen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Het beroep betreft de invordering van een dwangsom van € 10.000,- die was opgelegd wegens overtreding van de Wet personenvervoer 2000. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2017, waarin de minister besloot tot invordering van de verbeurde dwangsom. Het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 mei 2018. Appellant stelde dat hij door zijn beperkte financiële middelen, als gevolg van een uitkering op grond van de Participatiewet, niet in staat was de dwangsom te betalen. Hij verwees naar een conclusie van staatsraad-advocaat-generaal Wattel, waarin werd betoogd dat bij invordering van een dwangsom rekening gehouden moet worden met de financiële positie van de overtreder.

Het College oordeelde echter dat de minister in beginsel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht van de overtreder bij de invordering van een dwangsom. Dit is bedoeld om de handhaving van opgelegde sancties te waarborgen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van invordering worden afgezien. Het College volgde de appellant niet in zijn betoog en concludeerde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij evident niet in staat zou zijn de dwangsom te betalen. De enkele omstandigheid dat hij afhankelijk is van een uitkering, was niet voldoende om aan te nemen dat hij niet in staat zou zijn de dwangsom te voldoen. Bovendien had appellant de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Ruijs)
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff)

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft verweerder besloten tot invordering van de door appellant verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit bij het College beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2019. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Kops.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de minister verleende vergunning.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft verweerder in verband met een op 15 april 2017 door appellant gepleegde overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 een last onder dwangsom opgelegd van € 10.000,- per overtreding met een maximum van € 40.000,-. Niet in geschil is dat appellant op 22 juli 2017 opnieuw artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden en daarmee een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 16 oktober 2017 tot invordering van de verbeurde dwangsom gehandhaafd. Verweerder heeft in de door appellant gestelde beperkte draagkracht (hij ontvangt met zijn echtgenote een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden) geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan van invordering zou moeten worden afgezien.
2. Appellant heeft in beroep, met verwijzing naar de conclusie van staatsraad
advocaat-generaal mr. P. Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152), betoogd dat een bestuursorgaan bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom rekening moet houden met alle relevante omstandigheden, zoals de financiële positie van de belanghebbende. Indien sprake is van duurzaam financieel onvermogen op of onder het bestaansminimum, zou geheel of gedeeltelijk van invordering moeten worden afgezien.
3.1.
Het College volgt appellant, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:333), niet. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een duurzaam aangewezen zijn op een uitkering op grond van de Participatiewet, met zich brengt dat de overtreder evident niet in staat zal zijn een verbeurde dwangsom van € 10.000,- (volledig) te betalen. Appellant heeft niets aangevoerd om aannemelijk te (kunnen) maken dat dit in zijn geval anders zou zijn. Daar komt bij dat appellant verweerder kan verzoeken om een betalingsregeling, zodat het bedrag in termijnen kan worden betaald.
3.2.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.
w.g. T.G.M. Simons w.g. S. van Noordt