ECLI:NL:CBB:2019:99
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen invordering dwangsom in verband met duurzaam financieel onvermogen
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Het beroep betreft de invordering van een dwangsom van € 10.000,- die was opgelegd wegens overtreding van de Wet personenvervoer 2000. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2017, waarin de minister besloot tot invordering van de verbeurde dwangsom. Het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 mei 2018. Appellant stelde dat hij door zijn beperkte financiële middelen, als gevolg van een uitkering op grond van de Participatiewet, niet in staat was de dwangsom te betalen. Hij verwees naar een conclusie van staatsraad-advocaat-generaal Wattel, waarin werd betoogd dat bij invordering van een dwangsom rekening gehouden moet worden met de financiële positie van de overtreder.
Het College oordeelde echter dat de minister in beginsel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht van de overtreder bij de invordering van een dwangsom. Dit is bedoeld om de handhaving van opgelegde sancties te waarborgen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van invordering worden afgezien. Het College volgde de appellant niet in zijn betoog en concludeerde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij evident niet in staat zou zijn de dwangsom te betalen. De enkele omstandigheid dat hij afhankelijk is van een uitkering, was niet voldoende om aan te nemen dat hij niet in staat zou zijn de dwangsom te voldoen. Bovendien had appellant de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.