ECLI:NL:CBB:2021:978

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
20/560 en 21/603
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen extra betaling jonge landbouwers op basis van langdurige zeggenschap binnen maatschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 november 2021 uitspraak gedaan in de zaken 20/560 en 21/603, waarbij appellante, een maatschap bestaande uit vader, moeder en zoon, in beroep ging tegen de afwijzing van haar aanvragen voor extra betaling jonge landbouwers voor de jaren 2019 en 2020. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de aanvragen afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, omdat de zoon niet zou voldoen aan de vereisten voor langdurige zeggenschap in de maatschap. De appellante stelde dat de zoon pas per 22 maart 2018 daadwerkelijk zeggenschap had, maar het College oordeelde dat de zoon al eerder, vanaf 15 mei 2012, zeggenschap had op basis van de maatschapsovereenkomst van 30 april 2013. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvragen niet konden worden gehonoreerd, omdat de zoon niet aan de voorwaarden voldeed. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/560 en 21/603

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2021 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2019 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 15 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2020 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 23 april 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellante is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante is een maatschap en heeft drie maten: vader, moeder en [naam 2] (de zoon). Uit de maatschapsovereenkomst van appellante van 30 april 2013 volgt dat de zoon tot de maatschap is toegetreden per 15 mei 2012. Op 22 maart 2018 hebben de maten een aanvullende overeenkomst van maatschap gesloten.
2. Verweerder heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat de zoon respectievelijk vóór 1 januari 2014 en vóór 1 januari 2015 daadwerkelijk langdurige zeggenschap heeft gehad in de maatschap en om die reden niet voldoet aan het vereiste dat de zeggenschap in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van de aanvraag moet zijn verkregen.
3. Appellante voert aan dat vóór 22 maart 2018 nooit is voldaan aan de voorwaarden voor de extra betaling jonge landbouwer. De aanvragen voor 2015 en 2016 zijn afgewezen vanwege het ontbreken van blokkerende zeggenschap. Uit de maatschapsakte bleek dat de jonge landbouwer geen recht had om de maatschap voort te zetten en er om die reden volgens verweerder sprake was van een proefmaatschap. Op 22 maart 2018 is de gewijzigde maatschapsakte opgesteld en getekend waarbij de zoon wel het recht kreeg om de maatschap voort te zetten. Dat is ook het moment waarop wordt voldaan aan de voorwaarden voor een extra betaling jonge landbouwers. Deze datum is volgens appellante bepalend en niet de datum van toetreding. Appellante betoogt verder dat het bestreden besluit 1 gebrekkig dan wel onjuist is gemotiveerd. Verweerder stelt eerst dat de zoon niet al in 2012 belast is geweest met de dagelijkse bedrijfsvoering, omdat uit het verstrekte diploma en een overzicht van de gevolgde opleidingen blijkt dat de zoon van 1 september 2011 tot en met 31 december 2015 bezig was met een voltijdopleiding aan de HAS. Vervolgens concludeert verweerder het tegenovergestelde, namelijk dat de zoon wel degelijk daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft gehad vanaf 2012. Appellante voldoet aan de voorwaarden, maar verweerder meent de aanvraag niet te kunnen honoreren, omdat appellante verweerder niet eerder in kennis heeft gesteld van de opleiding van de zoon aan de HAS. Deze afwijzingsgrond is volgens appellante onrechtmatig.
4. Verweerder merkt op dat de zoon volgens de registratie in het Handelsregister op 1 mei 2014 is toegetreden tot de maatschap. Uit de maatschapsakte volgt echter dat de zoon op een eerder moment al zeggenschap heeft gekregen, namelijk per 15 mei 2012. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een proefmaatschap bijgevolg waarvan de zoon pas later zeggenschap in de maatschap heeft verkregen. Gelet op het verloop van eerdere aanvragen voor de extra betaling voor jonge landbouwer mag volgens verweerder worden aangenomen dat de zoon vanaf 15 mei 2012 belast is geweest met de dagelijkse bedrijfsvoering. In de Gecombineerde opgave (GO) 2015 heeft appellante als startdatum van de zeggenschap 1 mei 2014 opgegeven. In de GO 2016 heeft appellante nogmaals deze datum opgegeven. Appellante heeft noch in de bezwaarschriften tegen de afwijzing extra betaling jonge landbouwer over deze jaren noch in een herzieningsverzoek aangegeven dat de zoon tot 31 december 2015 een voltijd opleiding heeft gevolgd. Appellante heeft in 2017 geen aanvraag extra betaling jonge landbouwer gedaan. In 2018 heeft appellante als startdatum van de zeggenschap 15 mei 2012 opgegeven. Deze aanvraag is afgewezen, omdat er sprake zou zijn van zeggenschap in een landbouwbedrijf vóór 1 januari 2013. Appellante heeft tegen deze afwijzing geen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in de verschillende procedures van de aanvragen 2015 tot en met 2019 appellante kansen geboden om een latere datum van zeggenschap aan te tonen. Pas tijdens de hoorzitting van 15 april 2020 heeft appellante voor het eerst gesproken over de opleiding van de zoon. Volgens verweerder verplicht artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen (de Beleidsregel) hem niet de startdatum op een later moment te bepalen. Het is niet onmogelijk om belast te zijn met de dagelijkse bedrijfsvoering gedurende het volgen van een dagopleiding. Verweerder heeft geconstateerd dat de zoon een opleiding heeft gevolgd op basis waarvan een latere zeggenschap zou kunnen worden aangenomen. Vervolgens is gemotiveerd waarom verweerder deze mogelijkheid niet toepast in het geval van appellante.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot
vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- en ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering (zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregel). Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel wordt de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het Handelsregister, als bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot de maatschap. Het vierde lid, aanhef en onder b, bepaalt dat in afwijking van het derde lid, de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment kan worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer ten genoegen van de minister – kort gezegd en voor zover hier van belang – aantoont dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week.
5.2
Het betoog van appellante dat de zoon pas met ingang van 22 maart 2018 daadwerkelijke langdurige zeggenschap kon uitoefenen, omdat de zoon blijkens de aanvullende overeenkomst van maatschap per die datum het recht verkreeg om de maatschap voort te zetten, slaagt niet. Blijkens artikel 1 van de maatschapsovereenkomst van 30 april 2013 is de maatschap voor onbepaalde tijd aangegaan. Uit die bepaling volgt dat de maten een langdurige samenwerking beogen. De aanvullende overeenkomst van maatschap wijzigt de voortzettingsrechten in het geval van een niet vrijwillige beëindiging van de maatschap. Gelet op de beoogde langdurige samenwerking vormt een dergelijk recht om de maatschap voort te zetten geen uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap (zie de uitspraken van 25 oktober 2017 ECLI:NL:CBB:2017:341 en ECLI:NL:CBB:2017:342). Voorts blijkt nergens uit dat tot 22 maart 2018 sprake was van een proefmaatschap. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat al sprake was van blokkerende zeggenschap van de zoon op grond van de maatschapsovereenkomst van 30 april 2013.
5.3
Het betoog van appellante dat de zoon vóór 1 januari 2014 dan wel vóór 1 januari 2015 geen daadwerkelijk langdurige zeggenschap heeft gehad in de maatschap, omdat hij vanwege het volgen van een dagopleiding niet mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering, faalt evenzeer. Gelet op het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Beleidsregel, is de vraag die hier voorligt of appellante ten genoegen van verweerder heeft aangetoond dat de zoon ten gevolge van het volgen van de dagopleiding vóór 1 januari 2014 dan wel vóór 1 januari 2015 niet mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Hoewel niet in geschil is dat de zoon van 2011 tot en met 2015 een dagopleiding heeft gevolgd, althans daarvoor stond ingeschreven, moet met verweerder worden geoordeeld dat dit niet zonder meer betekent dat de zoon niet al mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Verweerder heeft in dit verband terecht erop gewezen en van belang kunnen achten dat appellante wisselende standpunten heeft ingenomen over de datum waarop de zoon zeggenschap in de maatschap heeft verkregen. In de GO’s 2015 en 2016 heeft appellante als startdatum van de zeggenschap 1 mei 2014 opgegeven en in 2018 15 mei 2012. Blijkens een telefoonnotitie van 25 maart 2020 heeft een gemachtigde van appellante aangegeven dat de zoon vanaf het moment dat hij tot de maatschap is toegetreden belast is geweest met de dagelijkse bedrijfsvoering, terwijl tijdens de hoorzitting van 15 april 2020 een gemachtigde van appellante heeft verklaard dat de zoon vanaf het moment dat hij is gestopt met opleiding daadwerkelijk is betrokken bij de dagelijkse bedrijfsvoering. Appellante heeft geen verklaring gegeven voor deze wisselende standpunten. Gelet hierop is het College met verweerder van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de zoon ten gevolge van het volgen van de opleiding vóór 1 januari 2014 dan wel vóór 1 januari 2015 niet mede belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering.
6. De conclusie is dat verweerder de aanvragen van appellante om extra betaling jonge landbouwer voor de jaren 2019 en 2020 terecht heeft afgewezen.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. I.M. Ludwig en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.
De voorzitter is niet in de gelegenheid De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen. deze uitspraak te ondertekenen.