ECLI:NL:CBB:2017:341

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/1129
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 en extra betaling jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap Hoeve en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, Maatschap Hoeve, had aanvragen ingediend voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 en extra betaling jonge landbouwers voor 2015. Deze aanvragen werden door de staatssecretaris afgewezen, omdat de als jonge landbouwer opgegeven persoon geen daadwerkelijke, langdurige zeggenschap zou hebben over de maatschap. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op de maatschapsovereenkomst, waarin was bepaald dat bij opzegging door de man de maatschap niet kon worden voortgezet door de vrouw.

Appellante heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 13 juli 2017 werd appellante vertegenwoordigd door haar maten en een gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte de afwijzing van de aanvragen heeft gebaseerd op artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel, omdat er geen sprake was van een proefmaatschap. Het College oordeelde dat de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat de mogelijkheid van opzegging door de man niet in de weg staat aan de langdurige zeggenschap van de vrouw.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1129
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2017 in de zaak tussen

Maatschap Hoeve [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. Pothast),
en

staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 april 2016, 21 april 2016 en 25 juni 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van appellante om betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 en om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Appellante is vertegenwoordigd door haar maten [naam 2] (de man) en [naam 3] (de vrouw), bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het in de Gecombineerde opgaaf 2015 gedane verzoek van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de extra betaling jonge landbouwers afgewezen. Volgens verweerder heeft de als jonge landbouwer opgegeven persoon (de vrouw) geen daadwerkelijke, langdurige zeggenschap, omdat zij op grond van artikel 11.2 (gelezen in samenhang met artikel 2.2) van de tussen de man en de vrouw gesloten maatschapsovereenkomst niet het recht heeft om bij opzegging door de man de maatschap voort te zetten.
2.1.1
Artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) Nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun nationale reserves. Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat de lidstaten hun nationale reserves gebruiken om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers. Onder jonge landbouwers wordt ingevolge het elfde lid van dat artikel verstaan: landbouwers in de zin van artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
2.1.2
Artikel 50, eerste lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten een jaarlijkse betaling toekennen aan jonge landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de basisbetalingsregeling.
2.1.3
Artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt voor zover hier van belang dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op (sic) zo’n bedrijf hebben opgericht in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014), regelt de toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers. Een van de eisen om binnen een groep natuurlijke personen als jonge landbouwer te worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
2.2
De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt.
2.3
Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling aan jonge landbouwers uit de nationale reserves betalingsrechten worden toegewezen en betalingen worden verstrekt en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als aangegeven in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is bepaald dat van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. Op grond van artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel wordt de jonge landbouwer niet geacht te voldoen aan deze eis voor de periode waarin een overeenkomst tussen alle maten bepaalt dat de maatschap eenzijdig door de andere maten kan worden opgezegd.
3. Appellante betoogt dat het ontbreken van een mogelijkheid tot voorzetting van de maatschap bij eenzijdige opzegging niet aan daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van Verordening 639/2014 in de weg staat. Appellante voert verder aan dat zij geen proefmaatschap is of een constructie waarbij jonge landbouwers niet het oogmerk hebben op een duurzame zeggenschap binnen een samenwerkingsverband.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit geval wat betreft de zeggenschap binnen de maatschap vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:168). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel.
5.1
In die uitspraak heeft het College in een zaak die ging over een maatschap die, vanwege toekomstplannen die de vennoten hadden voor het bedrijf, voor een bepaalde tijd was aangegaan en waarbij de zoon geen voortzettingsrecht had, – kort gezegd – geoordeeld dat de zoon geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap kon uitoefenen over het bedrijf. In onderhavige zaak is blijkens artikel 2.1 van de maatschapsovereenkomst de maatschap voor onbepaalde tijd aangegaan. Uit die bepaling volgt dat de maten een langdurige samenwerking beogen. Gelet daarop kan de omstandigheid dat in de maatschapsovereenkomst de mogelijkheid van opzegging door de man is voorzien, naar het oordeel van het College in redelijkheid geen uitgangspunt zijn bij de door verweerder te beantwoorden vraag of de vrouw daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf kan uitoefenen. Verweerder kan de vrouw dan ook niet tegenwerpen dat zij op grond van de maatschapsovereenkomst bij opzegging door de man niet het recht heeft de maatschap voort te zetten. Overigens blijkt ook uit de toelichting op de Beleidsregel (Stcrt. 2015 nr. 13313, 19 mei 2015) dat in artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel de situatie is geregeld van een zogeheten proefmaatschap, waarbij tussen de maten is afgesproken dat de maatschap door de andere oudere maten eenzijdig kan worden beëindigd. Van een proefmaatschap is in het onderhavige geval geen sprake. Het voorgaande betekent dat de wijze waarop verweerder artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel hier heeft toegepast niet verenigbaar is met de Uitvoeringsregeling en om die reden hier buiten toepassing moet worden gelaten.
5.2
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de afwijzing van de aanvragen van appellante om betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 en om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel.
5.3
Deze beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen