ECLI:NL:CBB:2021:917

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/480, 20/765 en 20/1043
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting en mestopslag in strijd met voorschriften van revisievergunning

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2021, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de randvoorwaardenkorting die aan een appellant is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een onderneming gevestigd in [plaats], heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister die een korting van 3% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2019 oplegden vanwege niet-naleving van de voorwaarden voor mestopslag. De toezichthouder van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) heeft geconstateerd dat de mestopslag niet voldeed aan de vereisten, wat leidde tot de korting. De appellant betwistte de bevindingen van de toezichthouder en voerde aan dat de overtredingen niet door hem, maar door een andere entiteit waren begaan. Het College oordeelde dat de minister terecht de korting had opgelegd, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de mestopslag aan de voorschriften voldeed. De uitspraak bevestigt dat de naleving van milieuvoorschriften essentieel is voor het ontvangen van landbouwsteun en dat niet-naleving kan leiden tot kortingen op de uitbetalingen. De zaken 20/480, 20/765 en 20/1043 werden gezamenlijk behandeld, waarbij het College de beroepen ongegrond verklaarde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/480, 20/765 en 20/1043

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaken tussen

[naam onderneming], te [plaats] , appellant
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. E.J.H. Jansen en mr. M. Wullink).

Procesverloop

20/480Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellant voor het jaar 2019 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 20/480.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
20/765Bij besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 20/765.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
20/1043Bij besluit van 14 september 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder voor appellant de teruggave financiële discipline 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 20/1043.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Alle zaken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

20/4801.1 Op 20 februari 2019 heeft een toezichthouder van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (de FUMO) op de bedrijfslocatie gelegen aan de [adres] te [plaats] een controle in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) uitgevoerd. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het controlerapport van 25 februari 2019 (het controlerapport). Onder het kopje ‘2. Overtreding (vaste mestopslag)’ staat het volgende vermeld:
“(…)
OpslaglocatiesLocatie 1Op de mestplaat ten noorden van de ligboxenstal wordt vaste rundveemest opgeslagen. Deze
mestplaat en keerwanden zijn verouderd en het mestvocht/hemelwater wordt niet goed
afgevoerd naar de mestput. Buiten de mestplaat is ook mestvocht aanwezig wat volgens [naam
appellant] ongetwijfeld van de mestplaat afkomstig is. Zie bijgevoegde foto’s. (…)
Locatie 2Nabij de windturbine is ook een mestplaat aanwezig waarop vaste rundveemest wordt opgeslagen. Volgens [naam appellant] is die mestplaat vanaf afgelopen september niet meer leeggemaakt. Er zit volgens [naam appellant] ook geen opvangvoorziening bij. Zie bijgevoegde foto’s.
(…)”
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op de in het jaar 2019 aangevraagde rechtstreekse betalingen in verband met
de niet naleving van de voorwaarde dat de mestopslag en/of de opslag van kuilvoer wordt onderhouden, zodat er geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen. De FUMO heeft op 20 februari 2019 geconstateerd dat de mestopslag en/of de opslag van kuilvoer van appellant niet aan de voorwaarden voldoet.
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de in het primaire besluit 1 vastgestelde randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
Volgens verweerder is de constatering van de toezichthouder van de FUMO dat meerdere mestopslagen niet in orde waren, juist. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat de randvoorwaardenkorting is opgelegd vanwege tekortkomingen op de locaties 1 en 2.
3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting verduidelijkt dat de niet-naleving ziet op overtreding van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo – omdat appellant heeft gehandeld in strijd met de voorschriften 2.3.1 en 2.3.2 van de door de gemeente Wûnseradiel aan appellant op 25 augustus 2009 verleende revisievergunning – in combinatie met artikel 3.65, vijfde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (de Activiteitenregeling).
4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) in samenhang met punt 1.16 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Deze bepalingen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 2.1 en artikel 2.25 van de Wabo in samenhang met artikel 3.65 van de Activiteitenregeling.
4.2
In artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een omgevingsvergunning voor eenieder geldt die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
4.3
In artikel 3.65, eerste lid, van de Activiteitenregeling is bepaald dat ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het besluit bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen wordt voldaan aan het tweede tot en met negende lid. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen anders dan gedroogde pluimveemest op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening vloeistoffen worden opgevangen in een opslagvoorziening die wordt aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342 en de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig is aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.
5. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
5.1
Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de gestelde randvoorwaarde niet heeft nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.
5.2
Appellant voert aan dat verweerder zijn besluit om een randvoorwaardenkorting op te leggen niet op de bevindingen, zoals neergelegd in het controlerapport, heeft kunnen baseren. Appellant stelt daartoe dat uit het controlerapport niet blijkt dat de niet-naleving ziet op de locaties 1 en 2. Bij de bij het controlerapport behorende foto’s rond de opslag van mest (op locatie 1) is gesteld dat het mestvocht, afkomstig van de mestplaat, naar de put bij de plaat van de kalverboxen stroomt. Appellant wijst erop dat het mestvocht, waarvan een groot deel hemelwater is, wordt opgevangen in een mestdichte opslagruimte. Daarnaast meent appellant dat het vocht nabij de mestplaat geen mestvocht afkomstig van de mestplaat is. Op de foto’s zijn duidelijk plassen regenwater te zien. Bovendien is volgens appellant geen sprake van een lekkage van de keerwanden, omdat op de foto’s is te zien dat geen regenwater (vermengd met mestvocht) tegen de linker opstaande rand ligt. Appellant stelt verder dat in het controlerapport duidelijke foto’s van de locatie 2 ontbreken. Er is daar (ook) geen uittredend mestvocht geconstateerd door de inspecteur en bovendien is de mestplaat niet fysiek gecontroleerd, aldus appellant.
5.3
Het College stelt vast dat verweerder het niet-naleven van de verplichting dat de mestopslag zodanig wordt onderhouden dat geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest, heeft gebaseerd op de bevindingen als opgenomen in het controlerapport. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een (toezichts-)rapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Deze bevindingen worden bevestigd door de (duidelijke) foto’s die behoren bij controlerapport. Dat het (weglekkende) vocht op locatie geen mestvocht maar regenwater betrof, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant blijkens het controlerapport ook zelf heeft verklaard dat het mestvocht ongetwijfeld van de mestplaat afkomstig is. Indien dit, zoals appellant nu stelt, slechts regenwater zou zijn geweest, had het voor de hand gelegen dat appellant daarop ten tijde van het onderzoek ter plaatse had gewezen, wat hij niet heeft gedaan. Dat het (weglekkende) vocht (al dan niet vermengd met regenwater) naar lager gelegen delen/kuilen stroomt en daar blijft liggen, zoals verweerder in het verweerschrift ter toelichting op de foto’s heeft gesteld, komt het College niet onaannemelijk voor. Appellant heeft verder niet ontkend dat het mestvocht, afkomstig van de mestplaat achter de ligboxenstal op locatie 1, niet op juiste wijze wordt afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. Evenmin heeft appellant ontkend dat op locatie 2 geen opvangvoorziening voor mestvocht (een mestput) aanwezig is. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op deze beide locaties in strijd met de voorschriften van de revisievergunning heeft gehandeld en daarmee de randvoorwaarde voor de mestopslag en/of opslag van kuilvoer niet heeft nageleefd. Dat de bestaande verouderde mestopslagvoorzieningen op termijn vervangen gaan worden – en dat het uitbreidingsplan dat daarin voorziet ter goedkeuring bij de gemeente Súdwest-Fryslând ligt –, ontslaat haar niet van de verplichting om de mest op te slaan overeenkomstig de geldende vergunningvoorschriften. Verweerder was dan ook gehouden voor deze niet-naleving een randvoorwaardenkorting op te leggen.
5.4
Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast, zo volgt uit artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, in het geheel geen verlagingen op te leggen. De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een nietnaleving. Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), dient het controleverslag een evaluatiegedeelte te bevatten waarin het belang van de niet-naleving voor elk besluit en/of elke norm in kwestie overeenkomstig artikel 99, eerste lid, van Verordening 1306/2013 wordt beoordeeld aan de hand van de hiervoor genoemde criteria, met vermelding van factoren die tot een opwaartse of neerwaartse bijstelling van de toe te passen verlaging zouden moeten leiden.
5.5
Appellant voert verder aan dat het (gehandhaafde) primaire besluit 1 niet kan worden gedragen door de onderliggende controlerapportage(s), omdat daarin geen evaluatiegedeelte is opgenomen. Om die reden is eerst in het bestreden besluit 1 een belangenafweging gemaakt aan de hand van de ernst en omvang van de vermeende overtreding, welke afweging in de optiek van appellant al tijdens de controle door de toezichthouder van de FUMO had moeten worden gemaakt. Uit het controlerapport, dat volgens vaste rechtspraak van het College, samen met de ‘Checklist Toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapporten 2019: Fase 1 (niet naleving)’ hier samen het controleverslag als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening 809/2014 vormt, blijkt de locatie van de overtredingen, de aard van de overtredingen en de gevolgen daarvan voor het milieu alsmede dat verzwarende en/of verlichtende omstandigheden ontbreken. Wel betoogt appellant terecht dat van een op hem toegespitst evaluatiegedeelte als bedoeld in grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809/2014 niet is gebleken. Het ontbreken van het evaluatiegedeelte maakt niet dat appellant zich in bezwaar of beroep niet kan beroepen op verlichtende omstandigheden. Verweerder heeft de door appellant aangedragen omstandigheden in de beslissing op bezwaar beoordeeld en nader toegelicht in het verweerschrift. Verweerder heeft in dit geval, gelet op de ernst van de geconstateerde overtreding en de onomkeerbare gevolgen daarvan, geen aanleiding gezien om tot een lagere korting over te gaan dan de in de regel op te leggen korting van 3%. Verweerder heeft daarbij terecht van belang geacht dat de niet-naleving door appellant de kern raakt van de Nitraatrichtlijn, namelijk het voorkomen van vervuiling van oppervlaktewater en grondwater. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij reeds geruime tijd in afwachting is van de goedkeuring van het uitbreidingsplan voor zijn bedrijfslocatie – en dat het om die reden in het jaar 2019 niet effectief was om de bestaande verouderde opslagvoorzieningen voor vaste mest te vervangen –, is geen omstandigheid die in het kader van artikel 38 van Verordening 640/2014 een rol kan spelen.
5.6
Voor zover appellant heeft betoogd dat de (vermeende) overtreding is begaan door [naam maatschap] , die eveneens is gevestigd aan de [adres] te [plaats] , en de randvoorwaardenkorting daardoor niet aan (de eenmanszaak van) appellant kan worden opgelegd, faalt dit betoog reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stallen van het melkvee- en legkippenbedrijf en de daarmee samenhangende mestopslagvoorzieningen tot deze maatschap behoren en de mest uitsluitend door het legkippenbedrijf van deze maatschap wordt gebruikt.
Slotsom6. Dit betekent dat het beroep van appellant in zaak 20/480 ongegrond is.
20/765
7.1
Appellant heeft op 14 mei 2019 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend en hierin onder meer verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Daarin heeft hij een oppervlakte van 40,05 hectare (ha) opgegeven voor uitbetaling.
7.2
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder bepaald dat appellant voor het jaar 2019 een bedrag van € 14.125,09 krijgt uitbetaald. Verweerder heeft dit bedrag verlaagd met de randvoorwaardenkorting van 3% die verweerder – in het (gehandhaafde) primaire besluit 1 –
aan appellant heeft opgelegd over het jaar 2019. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het tegen het primaire besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
7.3
Appellant voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit 2 het bedrag dat hij ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2019 ten onrechte heeft verlaagd met de randvoorwaardenkorting van 3% die verweerder – in een afzonderlijk
besluit – aan hem heeft opgelegd over het jaar 2019. Over de vaststelling van de randvoorwaardenkorting is immers nog een beroepsprocedure aanhangig bij het College, zodat dat besluit nog niet onherroepelijk is. Het bestreden besluit 2 geeft volgens appellant dan ook geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering. Daarnaast voert appellant aan dat verweerder ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren gericht tegen de door verweerder vastgestelde (kleinere) oppervlakte van de percelen 37 (+145), 50 en 115.
7.4
Het College stelt voorop dat een besluit waarbij een randvoorwaardenkorting is vastgesteld van 3% op de aan appellant voor het jaar 2019 te verlenen rechtstreekse betalingen, gevolgen heeft voor het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2019. Dat appellant beroep heeft ingesteld tegen het besluit over de opgelegde randvoorwaardenkorting, vormde voor verweerder geen beletsel om het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling te nemen en de opgelegde randvoorwaardenkorting daarop in mindering te brengen, reeds omdat het beroep de werking van het laatstgenoemde besluit gelet op artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet opschort. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel noopt niet tot die conclusie. In dit verband is van belang dat verweerder in het bestreden besluit 2 uiteen heeft gezet dat, in het geval de procedure over de opgelegde randvoorwaardenkorting daartoe aanleiding geeft, er een nieuwe beslissing over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2019 zal worden genomen. Daarbij komt dat het College in de zaak met procedurenummer 20/480 heeft geoordeeld dat het (gehandhaafde) primaire besluit 1, waarbij appellant een randvoorwaardenkorting van 3% is opgelegd, in stand blijft. Verweerder heeft dus terecht de bij dat besluit vastgestelde randvoorwaardenkorting van 3% in mindering gebracht op het bedrag dat appellant ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
7.5
Het College stelt vast dat bij de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 alle betalingsrechten waarvoor appellant beschikt, zijn uitbetaald. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 2 terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 32 van Verordening 1307/2013 en artikel 18, eerste lid, van Verordening 640/2014 niet meer hectares uitbetaald kan krijgen dan het aantal betalingsrechten waarover hij beschikt. Om die reden is verweerder terecht niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaren van appellant, voor zover gericht tegen de vaststelling van de oppervlakte van de percelen 37 (+145), 50 en 115. Een eventuele wijziging van de geconstateerde oppervlakte verandert immers niets aan het aantal betalingsrechten en de waarde daarvan en brengt aldus geen wijziging in de hoogte van het aan appellant toegekende bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
Slotsom
8. De conclusie is dat het beroep van appellant in de zaak 20/765 ongegrond is.
20/10439.1 Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder de teruggave financiële discipline 2020 vastgesteld op een bedrag van € 177,17.
9.2
Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij de berekening van de teruggave van de financiële discipline heeft gemaakt op basis van de hoogte van de rechtstreekse betalingen over 2019. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:286) stelt verweerder terecht dat hij niet gehouden was te wachten met het nemen van een besluit tot teruggave van de financiële discipline 2020 totdat de (bij het College lopende) beroepsprocedure over de rechtstreekse betalingen over het jaar 2019 zou zijn afgehandeld. Nu het College ter zake van het beroep van appellant in zaak 20/765 heeft geoordeeld dat het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over 2019 in stand blijft, heeft verweerder terecht het bij dat besluit vastgestelde bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling ten grondslag gelegd aan het (gehandhaafde) primaire besluit 3 waarbij het bedrag aan teruggave financiële discipline 2019 is vastgesteld. Derhalve bestaat geen grond voor de conclusie dat het bestreden besluit 3 onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk is gemotiveerd.
Slotsom10. Dit betekent dat het beroep van appellant in zaak 20/1043 eveneens ongegrond is.
Proceskosten11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. R.W.L. Koopmans en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.