ECLI:NL:CBB:2021:826

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
20/534
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening fosfaatrecht op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een onderneming, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot herziening van een eerder besluit over het fosfaatrecht van de appellant. Het College oordeelt dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 3 januari 2018, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de appellant verzocht later om herziening van het besluit van 20 maart 2019, waarin het fosfaatrecht opnieuw was vastgesteld. Het College stelt vast dat de uitspraken van het College in eerdere zaken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft terecht het verzoek tot herziening afgewezen, omdat er geen relevante wijzigingen zijn die een herziening rechtvaardigen. Het College concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.P. de Man),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en het aantal fosfaatrechten hoger vastgesteld.
Op 11 september 2019 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 20 maart 2019.
Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot herziening van het besluit van 20 maart 2019 afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2019 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder
2.1
In het besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.612 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum 79 melkkoeien en 52 stuks jongvee hield.
2.2
In het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.670 kg.
2.3
In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot herziening van het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen.
2.4
In het bestreden besluit van 21 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3. Appellant stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant is van mening dat de uitspraken van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:341) en van 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:389) nieuw gebleken feiten zijn, namelijk een nieuw rechtsinzicht van het College. Appellant voert aan dat het College door het doen van uitspraken het beleid bepaalt inzake het fosfaatrechtenstelsel. Deze uitspraken dienen maatgevend en normgevend te zijn voor soortgelijke situaties. Zoals in onderhavig geval aan de orde is. Omdat uitspraken van het College tot algemene uitgangspunten van het fosfaatrechtenstelsel is gaan behoren, is hier, anders dan verweerder opmerkt, sprake van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht het verzoek van appellant om terug te komen op het besluit van 20 maart 2019 heeft afgewezen en daarmee ook terecht het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard. Verweerder is van mening dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding vormen voor verweerder om het besluit van 20 maart 2019 te herzien. Anders dan appellant stelt zijn gedane uitspraken volgens vaste rechtspraak geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten. Dit zou in strijd zijn met het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 12 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:25). Verweerder voert verder aan dat bovenstaande slechts anders is indien het evident onredelijk is om niet terug te komen op het besluit. Daarvan is volgens verweerder in de situatie van appellant geen sprake. Er wordt immers zeer terughouden beleid gevoerd ten aanzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Meststoffenwet. Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid op te komen tegen de beslissing van 20 maart 2019. Dit mocht wel van hem worden verwacht.
Beoordeling
5.1
Niet ter discussie staat dat het besluit op bezwaar van 20 maart 2019, waarin appellant 3.670 kg fosfaatrecht toegekend heeft gekregen, in rechte vast staat (onherroepelijk is geworden). In geschil is de vraag of verweerder het verzoek tot herziening terecht heeft afgewezen.
5.2
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.3
Bij een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Echter, het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om – in afwijking van voornoemde – het verzoek onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende of belastende besluit af te wijzen. Voorwaarde is dan wel dat niet gebleken mag zijn van een relevante wijziging van het recht, dan wel een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Heeft het bestuursorgaan (analoog) aan deze bepaling toepassing gegeven, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen relevante wijziging van het recht
,nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft voorgedaan. Als dat het geval is, heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van een evidente onredelijkheid (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.4
Volgens vaste rechtspraak is, voor zover hier van belang, sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Het College is met verweerder van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in deze zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd. Zoals verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 12 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021) heeft betoogd is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 5.2 en 5.3 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 maart 2019 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van dit besluit evident onredelijk is. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat sprake is van evidente onredelijkheid. Ten overvloede merkt het College daarbij nog op dat de door appellant aangehaalde uitspraken, waar de verpachting van grond een tijdelijke aangelegenheid betrof voor de duur van ongeveer een jaar, niet te vergelijken is met situatie van appellant waarin grond is verpacht voor de duur van drie jaar. De vraag is of de verpachting van grond zoals dat bij appellant aan de orde was, wel is aan te merken als een tijdelijke aangelegenheid, waarmee het de vraag is of de vergelijking van de situatie van appellant met de door appellant aangehaalde uitspraken wel opgaat.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.