ECLI:NL:CBB:2021:25

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
20/831
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag S&O-verklaring op basis van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] Holding B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft een herhaalde aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring voor de periode juli tot en met december 2018, die eerder was afgewezen. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met juni 2018, die ook was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van het College op 29 oktober 2019, waarin de afwijzing van de aanvraag voor de periode 2018-1 werd vernietigd, diende appellante een herhaalde aanvraag in voor de periode 2018-2. De staatssecretaris weigerde deze aanvraag, stellende dat de omstandigheden niet waren veranderd en dat de eerdere uitspraak geen nieuw feit vormde.

Tijdens de zitting op 1 december 2020 heeft appellante betoogd dat de eerdere uitspraak wel degelijk als nieuw feit moet worden beschouwd, maar het College oordeelde dat de aanvragen voor de verschillende periodes op zichzelf staan en dat de eerdere uitspraak niet automatisch van toepassing is op de nieuwe aanvraag. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor het indienen van een herhaalde aanvraag en de rol van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/831

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] Holding B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. van Minnen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag van appellante tot het toekennen van een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva), voor de periode juli tot en met december van het jaar 2018, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] , zijn echtgenote en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 16 april 2018 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een S&O-verklaring als bedoeld in de Wva, voor de periode januari tot en met juni 2018 (periode 2018-1), afgewezen. Bij besluit van 10 september 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2018 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 10 september 2018 is gegrond verklaard bij uitspraak van het College van 29 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:528). Het College heeft daarbij de beslissing op bezwaar van 10 september 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij besluit van 17 december 2019 is opnieuw op de bezwaren beslist. Het bezwaar is gegrond verklaard en verweerder heeft alsnog een S&O-verklaring verstrekt voor de periode 2018-1.
2. Op 30 mei 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode juli tot en met december van het jaar 2018 (periode 2018-2). Bij besluit van 31 oktober 2018 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 12 december 2018. Tegen het besluit van 12 december 2018 heeft appellante geen beroep ingesteld.
3. Bij brief van 3 april 2020 heeft appellante op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een herhaalde aanvraag ingediend tot het toekennen van een S&O-verklaring voor de periode 2018-2.
4. Verweerder heeft de herhaalde aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat volgens verweerder geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. De omstandigheid dat de aanvragen voor de periodes 2018-1 en 2018-2 wat betreft de beschreven werkzaamheden en projectbeschrijvingen identiek zijn betekent volgens verweerder niet dat de uitspraak over de periode 2018-1 automatisch ook dient te gelden voor de periode 2018-2. Er is sprake van een andere aanvraagperiode. Elke aanvraagperiode staat op zichzelf en voor elke periode dient opnieuw aan de voorwaarden te worden voldaan. De uitspraak van het College van 29 oktober 2019 en de stukken die appellante in de beroepsprocedure over de periode 2018-1 heeft ingediend merkt verweerder niet aan als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
6. Appellante voert primair aan dat wel sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. De uitspraak van 29 oktober 2019, of eventueel de in die gerechtelijke procedure in augustus 2019 ingebrachte stukken, kwalificeren als zodanig. De aanvragen voor de periodes 2018-1 en 2018-2 zijn identiek en de uitspraak van het College over de periode 2018-1 houdt een zuiver feitelijk oordeel in. Gelet op de rechtspraak waaruit blijkt dat er ruimte is om feitelijke rechtsoordelen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te zien, had verweerder de uitspraak van het College van 29 oktober 2019 als nieuw feit of veranderde omstandigheid moeten beschouwen. Het oordeel van het College over de periode 2018-1 dient, gelet op de identieke aanvragen, dus ook betrekking te hebben op de activiteiten van appellante in de periode 2018‑2. Subsidiair voert appellante aan dat verweerder ten onrechte niet beschikt over herzieningsbeleid en dat afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. Tot slot voert appellante aan dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent en dat ten onrechte niet op grondslag van het bezwaar is beslist.
7. Verweerder stelt zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt dat het niet instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar over de periode 2018-2 voor rekening van appellante dient te komen. Volgens vaste rechtspraak is een rechterlijke uitspraak niet als nieuw feit te beschouwen. Van een ander feitencomplex is volgens verweerder geen sprake, zodat de rechtspraak over feitelijke rechtsoordelen toepassing mist.
8. Het College overweegt als volgt.
8.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
8.2
Bij een verzoek om herziening geldt het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er, zoals weergegeven onder 8.1, ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
8.3
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
8.4
Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Zoals verweerder heeft betoogd, heeft het College recent bevestigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:518) dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De uitspraak van het College van 29 oktober 2019, vermeld onder punt 1 van deze uitspraak, is dan ook geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het betoog dat in die uitspraak een zuiver feitelijk oordeel is gegeven dat ook gelding dient te hebben voor de periode 2018-2 volgt het College evenmin. Van identieke aanvragen voor de periodes 2018-1 en 2018-2 is geen sprake, alleen al omdat het gaat om andere aanvraagperiodes. Het oordeel van het College in de uitspraak van 29 oktober 2019 ziet enkel op de periode 2018-1. Het College volgt appellante ook niet in het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder is in het bestreden besluit naar het oordeel van het College uitgebreid en zorgvuldig ingegaan op het betoog van appellante. Voorts is verweerder, anders dan appellante betoogt, niet gehouden beleid vast te stellen over de ruimte die hij heeft om al dan niet toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het ontbreken van een dergelijk beleid kan daarom ook niet aan verweerder tegengeworpen worden.
8.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 8.1 en 8.2 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 december 2018 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van deze besluiten evident onredelijk is.
8.6
In de door appellante naar voren gebrachte argumenten – zoals de stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder over de periode 2018-2 alsnog op dezelfde wijze zou gaan beslissen als over de identieke periode 2018-1 en de stelling dat verweerder uit rancune geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot herziening – ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.H. de Wildt en mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
de voorzitter is verhinderd de de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen