ECLI:NL:CBB:2021:817

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake fosfaatrecht op basis van gewijzigde rechtspraak

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 augustus 2021, zaaknummer 20/259, werd het beroep van appellante gegrond verklaard. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 10 oktober 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 1.475 kg, maar appellante stelde dat dit aantal herzien moest worden op basis van nieuwe rechtspraak die van invloed was op de vaststelling van fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de eerdere uitspraken van 19 april 2019 en 25 juni 2019, waarin werd geoordeeld dat de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee in strijd was met de wet, een wijziging van het recht met zich meebrachten. Deze wijziging was relevant voor de beoordeling van het verzoek van appellante om terug te komen van de eerdere vaststelling van het fosfaatrecht. Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de nieuwe juridische inzichten. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Hiertegen heeft appellante op 12 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd vastgesteld.
Appellante heeft op 12 augustus 2019 een verzoek tot herziening van het besluit van 1 februari 2019 ingediend.
Bij besluit van 28 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot herziening afgewezen.
Hiertegen heeft appellante op 24 oktober 2019 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2019 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] .
2.2
Op de peildatum van 2 juli 2015 hield zij 72 stuks jongvee in de categorie 102.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht in het besluit van 10 oktober 2018 vastgesteld op 1.475 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, 19 stuks jongvee in de categorie 101 en 59 stuks jongvee in de categorie 102.
3.2
In het besluit van 1 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd tot 1.611 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van 24 stuks jongvee in de categorie 101 en 63 stuks jongvee in de categorie 102.
3.3
Bij besluit van 28 september 2019 heeft verweerder het verzoek tot herziening afgewezen, omdat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2019 en geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat een herbeoordeling van het aantal fosfaatrechten dient plaats te vinden naar aanleiding van de uitspraken van het College in april 2019 (uitspraken van 16 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:139-141) waaruit volgt dat vee in de categorie 102 betrokken moet worden bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten. Appellante stelt dat deze uitspraken als een nieuwe omstandigheid moet worden gezien. Het tekort aan fosfaatrechten heeft impact op de financiën en de toekomstige bedrijfsovername door de dochter van de maten van appellante.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat hij op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb alleen een herzieningsbesluit kan nemen indien sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Rechterlijke uitspraken zijn volgens vaste rechtspraak geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten. De nieuwe uitleg die aan diercategorie 102 wordt gegeven is een rechtstreeks gevolg van het toepassen van de uitspraak van het College en valt niet onder nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens verweerder is evenmin sprake van evidente onredelijkheid.
Beoordeling
6.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6.2
Bij een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit, is een bestuursorgaan bevoegd om met (analoge toepassing van) artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen wanneer niet is gebleken van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van recht. Past het bestuursorgaan deze bepaling toe, dan zal de bestuursrechter vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw feit, veranderde omstandigheid of relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Als dat het geval is heeft het bestuursorgaan het verzoek terecht afgewezen, tenzij sprake is van een evidente onredelijkheid (zie de uitspraak van het College van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:707, onder 6.4.1).
6.3
Het College heeft in de uitspraak van 6 juli 2021 (hiervoor aangehaald, onder 6.2) geoordeeld dat uit de uitspraken van 19 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:139) en 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) volgt dat aan (artikel 3 van) de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee (de Beleidsregel) geen rechtsgeldigheid toekomt, omdat die in strijd is met de wet. Daaruit volgt dat met die uitspraken sprake is geweest van een wijziging van het recht. Aangezien die wijziging van invloed is op de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, is de wijziging daarmee ook relevant voor de beoordeling van het verzoek om terug te komen van de eerdere vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder heeft dit niet betrokken bij de beoordeling. Daarom is de afwijzing van het verzoek in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.4
Het College vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient daarbij ook rekening te houden met hetgeen het College in de uitspraak van 6 juli 2021 (hiervoor aangehaald) heeft overwogen omtrent de inhoudelijke beoordeling van verzoeken om terug te komen van herzieningen van fosfaatrecht op grond van de Beleidsregel.
6.5
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar door verweerder worden vergoed en verweerder zal worden veroordeeld in de door appellante in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M. Khababi griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen