In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staat der Nederlanden. Het beroep was gegrond, omdat de verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte 6 melk- en kalfkoeien en 1 stuk jongvee niet had betrokken. De appellante, een melkveehouderij, had in 2018 8.020 kg fosfaatrechten, maar na verkoop en aankoop van rechten had zij nog 5.955 kg fosfaatrechten. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 8.605 kg, maar het College oordeelde dat dit gecorrigeerd moest worden naar 8.836 kg. De appellante voerde aan dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door het fosfaatrechtenstelsel, maar het College oordeelde dat dit niet aannemelijk was gemaakt. De appellante had ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.500,-, en het College heeft de verweerder en de Staat veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 1.058,82 en € 441,18 aan appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om de gevolgen van hun investeringsbeslissingen te dragen en dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt.