ECLI:NL:CBB:2021:723

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/108
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens niet tijdig nemen van een besluit in het fosfaatrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een rundveehouder. De verzoeker had schadevergoeding gevraagd op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 5 december 2018 het fosfaatrecht van de verzoeker vastgesteld, maar de verzoeker had al eerder, op 20 maart 2019, een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het College oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn in dit geval in redelijkheid aanvaardbaar was. De verzoeker had niet aangetoond dat hij tijdens de overschrijding van de termijn had aangedrongen op een besluit, en het College concludeerde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld. De verzoeker had ook niet voldoende aangetoond dat de schade die hij claimde, het gevolg was van de trage besluitvorming. Het verzoek om schadevergoeding werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld.
Op 20 maart 2019 heeft verweerder een verzoek om schadevergoeding van verzoeker ontvangen.
Bij beslissing van 1 oktober 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 10 oktober 2019 heeft verzoeker bij het College een verzoekschrift ingediend als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Verzoeker is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, het niet tijdig nemen van een besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Feiten
2.1
Verzoeker exploiteert een rundveehouderij.
2.2
Het bedrijf van verzoeker staat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd onder de standaard bedrijfsindeling code (SBI-code) 01422, te weten: overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven. Deze registratie heeft erin geresulteerd dat aan verzoeker bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel per 1 januari 2018 door verweerder in eerste instantie geen fosfaatrechten zijn toegekend.
2.3
Op 30 oktober 2018 heeft verzoeker, op twee runderen na, al het op zijn bedrijf aanwezige rundvee afgevoerd voor de slacht.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft op 1 februari 2018 van verzoeker een aanvraag tot het nemen van een besluit tot vaststelling van fosfaatrechten ontvangen. Verweerder heeft op
5 december 2018 een besluit genomen en het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op
417 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat het bedrijf van verzoeker grondgebonden is.
3.2
Bij beslissing van 1 oktober 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Verzoek
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder aan hem een schadevergoeding moet toekennen. Verzoeker heeft al op 1 februari 2018 een verzoek om toekenning van fosfaatrechten bij verweerder ingediend. Die fosfaatrechten had hij nodig om zijn bedrijf te exploiteren. Verweerder heeft echter pas op 5 december 2018 aan verzoeker fosfaatrechten toegekend. De trage besluitvorming van verweerder heeft ertoe geleid dat verzoeker in de loop van 2018 heeft moeten besluiten het op zijn bedrijf aanwezige jongvee niet te laten bevruchten. Daarnaast heeft verzoeker op 30 oktober 2018 al het aanwezige rundvee, op 2 stuks na, voor de slacht moeten verkopen. Dit vanwege de onzekerheid of aan verzoeker fosfaatrechten zouden worden toegekend en indien dit het geval zou zijn, hoeveel fosfaatrechten dit zouden zijn. Indien aan verzoeker tijdig fosfaatrechten zouden zijn toegekend, dan was het jongvee in 2018 wel bevrucht geweest en hadden zij als drachtige vaarzen kunnen worden verkocht. Nu drachtige vaarzen meer opleveren dan runderen die voor de slacht worden verkocht, heeft verzoeker inkomsten misgelopen. Deze gederfde inkomsten moeten door verweerder worden vergoed. Verder heeft verzoeker door de trage besluitvorming gedurende het zomerseizoen geen runderen kunnen weiden. Dit heeft tot gevolg gehad dat verzoeker honderd balen kuilvoer over heeft waarvan de opbrengst onder de kostprijs ligt. Deze schade moet ook door verweerder worden vergoed.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor schadevergoeding nu het door verweerder te laat nemen van het besluit op zichzelf niet onrechtmatig was. Verzoeker was bij verweerder niet bekend als een melkveebedrijf, terwijl op verzoeker wel de verplichting rust om zijn bedrijf als zodanig te melden bij verweerder. Verzoeker heeft om die reden geen bericht van verweerder ontvangen in de aanloop naar de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Op grond van artikel 4:1 van de Awb heeft verzoeker een aanvraag voor een besluit om toekenning van fosfaatrechten gedaan. Verweerder erkent dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn een beslissing heeft genomen en dat het buitengewoon lang heeft geduurd voordat wel een besluit is genomen. Echter, het had op de weg van verzoeker gelegen om bij verweerder een besluit af te dwingen. Dit had verzoeker bijvoorbeeld kunnen doen door het inroepen van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Daarnaast had verzoeker ook op andere manieren zoals telefonisch, per e-mail of per brief, contact kunnen opnemen met verweerder en zijn belang bij tijdige besluitvorming kenbaar kunnen maken. Dit heeft verzoeker nagelaten. Verweerder heeft op 5 december 2018 alsnog het besluit genomen en dat staat nu in rechte vast. Verzoeker heeft namelijk geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Ten overvloede stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover verzoeker betoogt dat de schade is geleden als gevolg van de trage besluitvorming van verweerder, geen sprake is van een causaal verband tussen de schade die verzoeker claimt en het handelen van verweerder. Al vanaf 2015 heeft verzoeker zijn bedrijfsvoering gewijzigd waardoor het jongvee niet meer jaarlijks in april drachtig is geworden. Dat in 2018 het rundvee niet drachtig is verkocht, is daarmee niet het gevolg van de trage besluitvorming, maar van de wijziging in de bedrijfsvoering. Verweerder betoogt verder dat verzoeker wist of redelijkerwijs had kunnen weten voor hoeveel dieren hij fosfaatrechten zou ontvangen. Hij had dan ook kunnen wachten met het afvoeren van dieren. Daarnaast bestond voor verzoeker ook de mogelijkheid fosfaatrechten te leasen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker de gestelde geleden schade niet inzichtelijk heeft gemaakt. Al met al bestaat dus voor verweerder geen aanleiding om aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen.
Beoordeling
6.1
Het College begrijpt het verzoek van verzoeker zo dat hij verzoekt om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder c, van de Awb wegens het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. In de arresten van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7040, onder 3.4.2) en 16 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5980, onder 3.6.2.) heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Voor die aansprakelijkheid zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. In het arrest van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7579, onder 3.3) heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht en overwogen dat dit uitgangspunt daarop berust dat de wettelijke beslistermijn in de eerste plaats ertoe strekt het bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en voor betrokkenen duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing is te verwachten. De Hoge Raad heeft in meer recentere arresten van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1454) en 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:353, onder 3.5.1) deze lijn bevestigd. Het College volgt voor de toepassing van artikel 8:88 van de Awb de door de Hoge Raad uitgezette lijn, zoals hiervoor weergegeven (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2914).
6.2
Het College is van oordeel dat in het licht van de omstandigheden van het geval de overschrijding van de beslistermijn in redelijkheid aanvaardbaar was. Het College acht daartoe van belang dat de wettelijke beslistermijn met ruim acht maanden is overschreden. Dit is op zichzelf echter onvoldoende om aan te nemen dat verweerder jegens verzoeker onrechtmatig heeft gehandeld. Niet is gebleken dat verzoeker gedurende de periode waarin de beslistermijn is overschreden, heeft aangedrongen op het verkrijgen van een besluit, bijvoorbeeld door verweerder op de voet van artikel 4:17 e.v. van de Awb in gebreke te stellen. Ook is niet gebleken dat verzoeker via andere middelen bij verweerder heeft aangedrongen op het verkrijgen van een besluit. Daarmee acht het College aannemelijk dat voor verweerder de (financiële) belangen van verzoeker bij het verkrijgen van een besluit niet, dan wel onvoldoende, kenbaar waren. Dat verweerder op andere wijze van die belangen op de hoogte had behoren te zijn, is niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet zonder meer valt in te zien dat verzoeker ter voorkoming van nadeel als gevolg van het uitblijven van de toekenning van fosfaatrechten niet anders kon dan overgaan tot het afvoeren van dieren. Het had daarom op de weg van verzoeker gelegen om verweerder te attenderen op de termijnoverschrijding en kenbaar te maken dat verzoeker een dringend (financieel) belang had bij het te verkrijgen besluit. Dit heeft verzoeker nagelaten.
6.3
De conclusie is dat het niet tijdig beslissen op de aanvraag van verzoeker in de omstandigheden van het geval niet als onrechtmatig jegens hem wordt aangemerkt. Er bestaat dan ook geen grond voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding.
6.4
Aan de partijen verder verdeeld houdende vraag of de gestelde schade voldoende aannemelijk is gemaakt, komt het College niet toe.
Slotsom
7.1
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.