ECLI:NL:CBB:2021:702

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/1577
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes voor overtredingen van de Verordening 1099/2009 en de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over verschillende boetes die aan appellante zijn opgelegd wegens overtredingen van de Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden en de Wet dieren. De appellante, vertegenwoordigd door mr. V.W.J.H. Kobossen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2019, die de opgelegde boetes had verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Nijland BSc, had eerder boetes opgelegd van € 2.500,-, € 2.500,- en € 6.500,- voor verschillende overtredingen, waaronder het niet waarborgen van de juiste procedures bij het doden van dieren en het niet beschikken over de vereiste vakbekwaamheid. Tijdens de zitting op 2 juni 2021 is het College tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was dat de appellante verantwoordelijk was voor de overtredingen die aan haar waren toegeschreven, met name in het geval van de geitenbokjes. Het College heeft de boete van € 2.500,- voor deze overtreding herroepen. Voor de andere overtredingen heeft het College de eerdere beslissingen van de minister bevestigd, maar de hoogte van de boetes is in het licht van de ernst van de overtredingen en de omstandigheden van de zaak als passend beoordeeld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 3.740,-, en het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 juli 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1577

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam BV] , te [plaats] , appellante (gemachtigde: mr. V.W.J.H. Kobossen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 3 oktober 2019, kenmerken ROT 18/5380, ROT 18/5382 en ROT 18/5383, in het geding tussen

appellante ende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland BSc).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2019 (niet gepubliceerd).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 8 februari 2017 is een inspectie verricht op het bedrijf van appellante en de toezichthouder vermeldt daarover in zijn rapport:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal waar ik in een hoek een rood vleeskratje zag staan (…) [naam 1] deelde mij mede dat het geitjes betrof die hij zelf gedood had om voor eigen consumptie mee naar huis te nemen. Ik zag dat er zich in het kratje 4 kleine geitenbokjes bevonden waarvan de hals was doorgesneden. Ik zag ook dat 1 van de geitjes nog leefde, ademde, zijn poten bewoog en zich probeerde op te richten. (…) [naam 1] deelde aan mij mede dat hij de dieren zelf de halssnede had toegebracht en dat hij dit niet had mogen doen. (…) [naam 1] heeft (…) geen SVO getuigschrift van vakbekwaamheid voor het doden van dieren.”
1.2
Bij het primaire besluit van 18 augustus 2017 (het primaire besluit I) heeft de minister aan appellante een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van de Wet dieren. Volgens de minister heeft appellante er niet op toegezien dat de slachtactiviteiten
uitsluitend worden verricht door personen die beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor dergelijke activiteiten overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009). Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten heeft appellante er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. Appellante heeft daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren (Regeling), artikel 3, eerste lid, en artikel 7, tweede lid, van Verordening 1099/2009 overtreden.
1.3
Op 21 februari 2017 is eveneens een inspectie verricht op het bedrijf van appellante en de toezichthouder rapporteert daarover:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal (…) om toezicht te houden op het onbedwelmd ritueel slachten van een rund. Ik zag dat na aansnijden het rund met zijn kop loskwam uit de mechanische fixatie. Ik zag bovendien dat het rund zich draaide in de fixatiekooi en bewegingen met kop en benen maakte waarbij een voorbeen door de kop/halsopening naar buiten kwam. (…) Door het loskomen van de kop werd deze onvoldoende ondersteund en klapte daardoor verder dan normaal naar achteren. De halswond kwam daarbij in aanraking met de beugels van de kopfixatievoorziening. (…) [naam 2] bediende de fixatiekooi maar nam na het draaien van het rund en het loskomen van het voorbeen geen actie om een noodbedwelming uit te voeren. Eerst na opdracht van mijn kant werd er naar een schietmasker gezocht. Dit schietmasker lag niet onder handbereik en bleek ook niet geladen te zijn, waardoor het dus ook nog enige tijd duurde voordat de noodbedwelming kon plaatsvinden.”
1.4
Bij het primaire besluit van 13 oktober 2017 (het primaire besluit II) heeft de minister aan appellante twee boetes opgelegd van ieder € 2.500,- vanwege twee overtredingen van de Wet dieren. Volgens de minister heeft appellante er niet voor gezorgd dat het ritueel te slachten rund zodanig was vastgemaakt met een voorziening dat zowel de laterale als de verticale beweging van het dier beperkt was en die aan de afmetingen van het dier was aangepast. De fixatievoorziening is zodanig gebruikt, dat er niet is gezorgd dat het dier elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard bleef (feit 1). Daarmee heeft appellante artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling, artikel 3, eerste en derde lid en artikel 15, tweede lid, van Verordening 1099/2009 overtreden. Daarnaast heeft appellante volgens de minister de door haar opgestelde standaardwerkwijze voor fixeren en ritueel slachten niet gevolgd, want voorafgaand aan het fixeren waren beide schietmaskers niet voorzien van zware patronen. Hierdoor vond het doden van het rund en de daarmee verband houdende activiteiten niet overeenkomstig artikel 3, eerste lid van Verordening 1099/2009 plaats (feit 2) en daarmee heeft appellante artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling en artikel 6, eerste lid, van Verordening 1099/2009 overtreden.
1.5
Op 14 april 2017 is opnieuw een inspectie verricht op het bedrijf van appellante en de toezichthouder vermeldt daarover in zijn rapport:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in het gedeelte van het bedrijf waar de dieren
worden bedwelmd en vervolgens opgehangen. Ik zag daar dat een melkkoe (…) niet goed bedwelmd was (…), want ik zag ritmische adembewegingen terwijl het dier aan een ketting aan de baan hing. Hierop gaf ik aan dat het dier nogmaals bedwelmd moest worden. Wederom zag ik hierna ritmische adembewegingen en heb ik het dier nogmaals laten bedwelmen. Hierna zag ik geen ritmische adembewegingen meer. Na enkele minuten zag ik dat een medewerker (…) met een mes in de onderpoot ter hoogte van de klauw prikte en ik zag een reactie van het dier waarbij de desbetreffende poot terug getrokken werd. Gedurende enkele minuten (met tussenpozen) prikte de medewerker in de onderpoot en het dier bleef reageren door middel van het terug trekken van de poot. Ik (…) gaf aan dat er langer gewacht moest worden. Hierna bleef het dier reageren op het prikken van het mes in de onderpoot door middel van het terugtrekken van de desbetreffende poot. Na enkele minuten nam de eerstvolgende medewerker van de slachtbaan het initiatief en trok het dier naar zich toe. (…) Ik stelde vast dat er geen controle uitgevoerd werd op afwezigheid van tekenen van leven (…) door de desbetreffende medewerker. Ik zag dat hij (…) één van de twee achterpoten tussen de klauw en de hak doorknipte. Ik zag een duidelijke reactie van het dier hierop door het terugtrekken van de desbetreffende achterpoot. (…) Vervolgens zag ik een duidelijke spiertonus. De desbetreffende achterpoot bleef teruggetrokken. Hierop concludeerde ik dat (…) het dier zelfs tekenen van bewustzijn en gevoeligheid vertoonde. (…)”
1.6
Bij het primaire besluit van 4 augustus 2017 (het primaire besluit III) heeft de minister aan appellante een boete opgelegd van € 6.500,- vanwege overtreding van de Wet dieren. Volgens de minister heeft appellante niet gewaarborgd dat de onder punt 3.2 van bijlage III van Verordening 1099/2009 opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen, te weten dat bij eenvoudige bedwelming verdere uitslachting alleen plaatsvindt nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont. (…) Bij de met het doden verband houdende activiteiten is er niet voor gezorgd dat het dier elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard bleef en daarmee heeft appellante artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling, artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, artikel 15, eerste lid en Bijlage III, punt 3.2, van Verordening 1099/2009 overtreden.
1.7
Bij drie afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2018 (de bestreden besluiten I, II en III), waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de opgelegde boetes met 5% verlaagd tot respectievelijk € 2.375,-, € 4.750,- en € 6.175,- . De andere beroepsgronden heeft de rechtbank verworpen en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen:
“Alle zaken
(…)
13. Eiseres heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de schriftelijke weergave van de hoorzitting niet in de bestreden besluiten wordt genoemd en daarvan geen onderdeel uitmaakt. (…)
13.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In de bestreden besluiten (pagina 2) is vermeld dat op
5 oktober 2018 een (telefonische) hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat hetgeen bij de hoorzitting door eiseres naar voren is gebracht bij het nemen van de bestreden besluiten is meegenomen. (…)”
en
“De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van de verzoeken om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn, die samenhangende zaken vormen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (…).”
en
“ROT 18/5380
4. (…) Eiseres heeft gesteld dat de bedwelmingsapparatuur voorhanden en ook geladen was. Verweerder heeft de kritiek van eiseres niet in de besluitvorming beoordeeld en ten onrechte geen navraag gedaan bij de toezichthouder die het rapport van bevindingen heeft opgesteld, aldus eiseres.
(…)
4.2.
In het (..) rapport van bevindingen heeft de toezichthouder geconstateerd dat het schietmasker niet onder handbereik lag en niet geladen bleek te zijn. In het verweerschrift (pagina 2 en 3) heeft verweerder nader toegelicht dat “onder handbereik” betekent dat het zo dichtbij is dat je het makkelijk kunt pakken. Verweerder heeft erop gewezen dat naar een tweede schietmasker moest worden gezocht en dat beide toestellen niet waren geladen.
4.3.
De rechtbank ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen en evenmin aan de juistheid van de beoordeling van de toezichthouder, nu eiseres in haar zienswijze heeft verklaard dat haar medewerker in zijn haast het verkeerde schiettoestel heeft gepakt, dat nog niet was geladen, en dat hij gelijk daarna het tweede toestel had gepakt.”
en
“ROT 18/5382
(…)
7.1. (…)
De hoogte van deze boete kan op grond van artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren worden verdubbeld indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu ernstig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het betreffende dier zeer ernstig vermijdbaar lijden is toegebracht, zodat aannemelijk is dat de gevolgen van de overtreding voor het dierenwelzijn ernstig zijn. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de bevindingen in het boeterapport waaruit blijkt dat het dier meerdere malen niet goed werd bedwelmd waardoor het lijden aanzienlijke tijd heeft geduurd en ondanks het vertonen van tekenen van leven werd een van de twee achterpoten al afgeknipt. (…)
7.2. (…)
Eiseres heeft niet betwist dat haar reeds op 19 februari 2016 een boete is opgelegd voor eenzelfde overtreding. Uit artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren volgt dat in geval van recidive de hoogte van de bestuurlijke boete gelijk is aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. (…) Verweerder was daarom bevoegd eiser voor deze overtreding een boete op te leggen van € 6.500,-.”
en
“ROT 18/5383
(…)
11.2. (…)
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres als ondernemer verantwoordelijk is voor handelingen van haar medewerkers. Dat [naam 1] handelingen heeft verricht waarvoor eiseres geen toestemming heeft gegeven, betekent niet dat [naam 1] ten aanzien van het beboetbare feit niet als medewerker van eiseres kan worden aangemerkt. (…)
11.3.
Nu de overtreding aan eiseres kan worden toegerekend en zij niet heeft betwist dat [naam 1] niet over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor het doden van dieren beschikt en hij de vier geitjes heeft gedood, waarvan één geitje nog tekenen van leven vertoonde, heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres de overtreding (…) heeft gepleegd. Verweerder was daarom bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen van € 2.500,-.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2
Ingevolge artikel 6:2, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Het College wijst erop dat waar hierna sprake is van overtreding van met name genoemde voorschriften uit Verordening 1099/2009, deze voorschriften ingevolge artikel 5.8 van de Regeling zijn aangewezen als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren.
4. Voor zover appellante in hoger beroep verwijst naar haar standpunt in bezwaar en beroep, heeft zij daarmee niet met een op de aangevallen uitspraak toegespitste motivering uiteen gezet waarom het bestreden besluit, respectievelijk de aangevallen uitspraak, de rechterlijke beoordeling in hoger beroep niet kan doorstaan en gaat het College aan die standpunten voorbij.
5.1
Appellante keert zich in hoger beroep, naar het College begrijpt, tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2
De minister stelt zich op het standpunt dat een (telefonische) hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat hetgeen toen naar voren is gebracht bij het nemen van de besluiten is meegenomen.
5.3
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
ROT 18/5383 (de geitenbokjes, het bestreden besluit I)
6.1
Appellante voert ook in hoger beroep aan dat haar medewerker [naam 1] buiten haar medeweten heeft gehandeld en dat om die reden zijn handelen niet aan haar is toe te rekenen.
6.2
De minister stelt zich op het standpunt dat appellante, als functionele dader, is tekortgeschoten in dat wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht om te voorkomen dat er onrechtmatig geslacht zou worden.
6.3
Verweerder heeft de boete van € 2.500,- opgelegd, kort gezegd, omdat appellante niet heeft voorkomen dat de geitenbokjes zijn geslacht door iemand die niet beschikte over een getuigschrift van vakbekwaamheid. Volgens zijn rapport trof de toezichthouder in de slachthal een afgesloten vleeskratje aan met vier kleine geitenbokjes waarvan de hals was doorgesneden. [naam 1] vertelde hem dat hij de bokjes zelf had gedood om voor eigen consumptie mee naar huis te nemen. Informatie over het tijdstip waarop of de locatie waar [naam 1] de bokjes heeft gedood, het daarbij gebruikte gereedschap of de herkomst van de bokjes ontbreekt. Daardoor kan het College niet vaststellen dat [naam 1] in het bedrijfspand en met gebruikmaking van gereedschappen van appellante de hals van de bokjes heeft doorgesneden en evenmin dat het ging om bokjes uit de bedrijfsvoorraad van appellante. Er is geen bewijs dat [naam 1] met medeweten van appellante heeft gehandeld. Het College is van oordeel dat de minister niet het bewijs heeft geleverd voor de feiten die maken dat appellante de haar verweten overtreding heeft begaan.
6.4
De minister was dus niet bevoegd aan appellante voor deze overtreding een boete op te leggen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de matiging van deze boete, behoeft gelet hierop geen bespreking.
ROT 18/5380 (het rund, het bestreden besluit II)
7.1
Volgens appellante waren tijdens de rituele slacht twee schietmaskers voorhanden, die nabij waren en gemakkelijk te pakken. Volgens appellante was zij daarom niet in overtreding.
7.2
De minister stelt zich op het standpunt dat uit het rapport van bevindingen blijkt dat het eerste schietmasker niet binnen handbereik lag en niet was geladen, waardoor het enige tijd duurde voordat de noodbedwelming uitgevoerd kon worden. De minister wijst er op dat naar een tweede schietmasker moest worden gezocht. Bij het ritueel slachten moet altijd bedwelmingsapparatuur klaarliggen, om dieren direct te kunnen bedwelmen.
7.3
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Verordening 1099/2009 voeren bedrijfsexploitanten het doden uit overeenkomstig de standaardwerkwijzen. De standaard werkwijze van appellante (versie 30 april 2014) beschrijft onder meer voor het fixeren en ritueel slachten: vóór het fixeren van het dier: beide schietmaskers voorzien van zware patronen.
7.4
Appellante heeft in haar zienswijze van 18 juli 2017 aangegeven dat de betreffende medewerker schrok van de emotionele reactie van de dierenarts en hij daardoor in zijn haast om aan het gevraagde te voldoen per ongeluk het verkeerde schiettoestel heeft gepakt, waarmee net daarvoor een rund was geschoten en dat daarom nog niet weer geladen was. Dat bevestigt dat in ieder geval één van de twee schietmaskers niet voor onmiddellijk gebruik gereed was doordat het niet geladen was. Vóór het fixeren van het rund waren dus, in strijd met de eigen standaard werkwijze, niet beide schietmaskers voorzien van zware patronen. Daarmee heeft appellante artikel 6, eerste lid, van Verordening 1099/2009 geschonden. De hogerberoepsgrond faalt.
ROT 18/5382 (de melkkoe, het bestreden besluit III)
8.1
Appellante stelt dat zij onevenredig hard wordt getroffen door de opgelegde boete van € 6.500,-. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het haar vooral gaat om de verdubbeling van de boete. Al wil zij de overtreding niet bagatelliseren, reden voor verdubbeling van de boete is er niet nu was vastgesteld dat het dier, nadat een van de achterpoten was doorgeknipt, geen oogreflex vertoonde en dus dood was.
8.2
De minister stelt zich op het standpunt dat de boete passend is, omdat het doorknippen van de hak van een dier zonder te controleren op levenstekenen een ernstige overtreding is.
8.3
De rechtbank oordeelde dat het dier zeer ernstig vermijdbaar lijden is toegebracht doordat het meermalen niet goed werd bedwelmd waardoor het lijden aanzienlijke tijd heeft geduurd en ondanks het vertonen van tekenen van leven een van de achterpoten werd afgeknipt. Verder billijkt de rechtbank de verdere verhoging van de boete met het bedrag van de in 2016 aan appellante wegens een soortgelijke overtreding opgelegde boete. Het College kan zich met die overwegingen verenigen en is het eens met het oordeel van de rechtbank.
8.4
Het College heeft eerder geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167, dat artikel 6 van het EVRM meebrengt dat de rechter toetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin het College toetst of de ingevolge het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren gelezen in samenhang met de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, voorgeschreven boete in dit geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan appellante kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De rechtbank heeft vanwege een overschrijding van de redelijke termijn de hoogte van de boete vastgesteld op € 6.175,-. Het College is van oordeel dat die boete passend en geboden is, mede gelet op de ernst van de verweten handeling waarbij appellante van een koe die nog tekenen van leven vertoonde de achterpoot heeft doorgeknipt. De hogerberoepsgrond faalt.
Proceskosten in beroep
9.1
Appellante heeft gelijk dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van samenhangende zaken. Toch leidt dat niet tot een hogere proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft de minister namelijk veroordeeld in de proceskosten enkel vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Als regel kent de bestuursrechter daarover een schadeloosstelling toe op een daartoe strekkend verzoekschrift. Voor de proceskostenvergoeding geldt voor het indienen van een dergelijk verzoekschrift de wegingsfactor licht (0,5) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:596). Ook al wordt de schadeloosstelling bij een bestraffende sanctie uitgedrukt in de verlaging van (hier) het boetebedrag, het College ziet geen reden om uit te gaan van een andere dan die wegingsfactor. Dat betekent dat de rechtbank voor de drie zaken de proceskostenvergoeding had moeten vaststellen op 0,5 x 3 x € 512,- = € 768,-.
9.2
Op de datum waarop het College uitspraak doet, is geen sprake (meer) van overschrijding van de redelijk termijn en is de grond voor een kostenvergoeding op die grond komen te vervallen. Deze discussie is echter achterhaald doordat één van de boetes door het College zal worden herroepen en het College in verband daarmee een proceskostenvergoeding zal toekennen. Om die reden zal het College de proceskostenvergoeding integraal opnieuw vaststellen en het dictum van de rechtbank ook op dit punt vernietigen. Het verbod op reformatio in peius staat daaraan niet in de weg, nu de door het College vastgestelde kostenvergoeding de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding (ver) overstijgt.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond voor zover betrekking hebbende op ROT 18/5383 en het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover zij betrekking heeft op het bestreden besluit I. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bestreden besluit I vernietigen en het primaire besluit I herroepen.
Proceskosten
11. Het College veroordeelt de minister in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.740,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de zaak met het kenmerk ROT 18/5383;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voorts voor zover daarbij aan appellante ten laste van de minister een kostenvergoeding is toegekend van € 512,-;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit I van 15 oktober 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het primaire besluit I van 18 augustus 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.740,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
“Artikel 3
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee
verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
(…)
3. Voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden zodanig ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen in de leden 1 en 2 overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is.
Artikel 4
Verdovingsmethoden
1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna „eenvoudige bedwelming” genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
(…)
Artikel 6
Standaardwerkwijzen
1. Bedrijfsexploitanten plannen vooraf het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten, en voeren het doden uit overeenkomstig de standaardwerkwijzen.
(…)
Artikel 7
Vakbekwaamheidsniveau en getuigschrift van vakbekwaamheid
(…)
2. De bedrijfsexploitanten zien erop toe dat de volgende slachtactiviteiten uitsluitend worden verricht door personen die beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor dergelijke activiteiten overeenkomstig artikel 21, waaruit blijkt dat zij in staat zijn deze uit te voeren overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorschriften:
a) het behandelen en verzorgen van dieren voorafgaand aan de fixatie;
b) het fixeren van dieren met het oog op het bedwelmen of doden;
c) het bedwelmen van dieren;
d) het beoordelen van de effectiviteit van de bedwelming;
e) het aanhaken of optakelen van levende dieren;
f) het verbloeden van levende dieren;
g) het slachten overeenkomstig artikel 4, lid 4.
(…)
Artikel 15
Behandeling van dieren en fixatieactiviteiten in slachthuizen
1. De bedrijfsexploitanten waarborgen dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen.
(…)
Bijlage III
Operationele voorschriften voor slachthuizen (zoals bedoeld in artikel 15)
(…)
3. Verbloeden van dieren
(…)
3.2
Bij eenvoudige bedwelming of slacht overeenkomstig artikel 4, lid 4, worden systematisch de twee halsslagaders of de toevoerende bloedvaten doorgesneden. Elektrische stimulatie vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier bewusteloos is. Verdere uitslachting of broeiing vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont.
(…)”
Wet dieren
“Artikel 6.2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)”
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
“Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
(…)
c. categorie 3: € 2500;
(…)
Artikel 2.3 Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
(…)
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.
(…)
Artikel 2.5 Recidive
1. Indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, is de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.
(…)”
Regeling houders van dieren
“Artikel 5.8 Verbodsbepaling
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8, 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15, eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009.”
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
“Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
(…)
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Regeling houders van dieren Categorie
(…)
Artikel 5.8 Regeling houders van dieren 3
(…)”