In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat bij het primaire besluit op 5 januari 2018 was vastgesteld op 4.520 kg. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en dat hij een individuele en buitensporige last ondervond door de regelgeving. Hij voerde aan dat hij investeringen had gedaan in de uitbreiding van zijn bedrijf, maar door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet in staat was om zijn plannen te realiseren. Het College oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op hem legde. Het College benadrukte dat de appellant zelf de risico's van zijn investeringsbeslissingen draagt en dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van de appellant. Desondanks stelde het College vast dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag was vastgesteld en herberekende het fosfaatrecht op 5.044 kg. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en droeg de minister op het griffierecht en proceskosten te vergoeden.