ECLI:NL:CBB:2021:603

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
20/356
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB-betalingsrechten en perceelsoppervlakte

In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019. Het primaire besluit, genomen op 18 december 2019, stelde het uit te betalen bedrag vast op € 34.281,16. Na bezwaar van appellant heeft de minister op 3 april 2020 het primaire besluit herroepen en het uit te betalen bedrag verhoogd naar € 34.385,11. Appellant was echter niet tevreden met de vaststelling van de oppervlakte van verschillende percelen, die hij groter wilde laten vaststellen dan de minister had gedaan. Tijdens de zitting op 25 februari 2021 heeft appellant zijn argumenten toegelicht, waarbij hij stelde dat er duidelijke veranderingen in het veld waren die niet waren meegenomen in de beoordeling van de minister. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de beroepsgronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de minister de 2%-marge correct had toegepast en dat er geen sprake was van duidelijke veranderingen in het veld die een herbeoordeling van de percelen rechtvaardigden. Het College oordeelde dat de minister voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, met mr. C.H.R. Mattheussens als griffier, en vond plaats op 15 juni 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2019 heeft appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het aan appellant uit te betalen bedrag vastgesteld op € 34.281,16.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het aan appellant uit te betalen bedrag vastgesteld op € 34.385,11. Dit heeft geleid tot een nabetaling door verweerder aan appellant. Niettemin is verweerder – voor zover in beroep van belang – niet tegemoet gekomen aan het verzoek van appellant om de oppervlakte van de percelen 1, 4, 7, 48, 50, 68, 78 en 79 groter vast te stellen.
3. In geschil is of verweerder de oppervlakte van de percelen 1, 4, 7, 48, 50, 68, 78 en 79 juist heeft vastgesteld en of sprake is van een schending van enkele beginselen van behoorlijk bestuur.
De percelen 1, 7, 48, 50, 68, 78
4.1
Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 1, 7, 48, 50, 68 en 78 kleiner vastgesteld dan de door appellant in zijn Gecombineerde opgave opgegeven oppervlakte. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze percelen niet inhoudelijk beoordeeld, omdat het verschil tussen de door appellant aangevraagde oppervlakte van voornoemde percelen en de oppervlakte van de referentiepercelen minder is dan 2% en er geen sprake is van wijzigingen in het veld.
4.2
Ter zitting heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij zijn beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de 2%-marge alleen (voor de aanvrager) negatief toepast, gelet op overweging 5.2 in de uitspraak van het College van 30 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:425), niet langer handhaaft. Appellant handhaaft wel zijn beroepsgrond dat sprake is van duidelijke veranderingen in het veld, die bestaan uit wisselende waterpeilen in greppels. Deze veranderingen in het veld brengen met zich dat verweerder geen toepassing had mogen geven aan de 2%-margesystematiek en de percelen dus inhoudelijk had moeten beoordelen. Daarnaast betoogt appellant dat een te hoge aangifte voor een bepaald perceel gecompenseerd moet worden door een te lage aangifte van andere percelen. Ook voert appellant aan dat hij op de percelen 1, 7, 48, 50, 68, 78 hogere waterpeilen hanteert in verband met weidevogelbeheer in het kader van ANLb-beheer, maar dat dit niet leidt tot noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten.
4.3
Uit artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Uit de uitspraak van het College van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:161) blijkt dat de 2%-marge, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014, door verweerder uitsluitend wordt toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2%-marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten-)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moet(en) worden aangepast. De oppervlakte van het perceel kan alleen worden gelijkgesteld met (die van) het referentieperceel indien het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en het referentieperceel kleiner is dan 2% en de aangevraagde oppervlakte groter is dan het referentieperceel. Indien de aangevraagde oppervlakte van een perceel kleiner is dan het referentieperceel, moet verweerder zich houden aan de opgave van de landbouwer. De landbouwer is immers zelf verantwoordelijk voor de opgave van de percelen. Bij de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte is de intekening van die percelen in de Gecombineerde opgave in beginsel maatgevend (zie de uitspraak van het College van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:747, overwegingen 6.2 en 6.3).
4.4
Gelet op het onder 4.3 overwogene kan de beroepsgrond van appellant dat bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van percelen een te hoge aangifte voor een bepaald perceel gecompenseerd moet worden door een te lage aangifte voor andere percelen niet slagen.
4.5
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld kan ook niet slagen. Indien sprake is van duidelijke veranderingen in het veld wordt, zoals het College al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 8 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:52), de 2%-marge niet toegepast. Bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing door appellant ziet het College geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat geen sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Aan de hand van de door verweerder en appellant overgelegde (lucht)foto’s, waarop de greppels in kwestie in verschillende jaren zichtbaar zijn, zijn naar het oordeel van het College geen duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld waar te nemen.
4.6
Hetgeen appellant heeft aangevoerd in het kader van het ANLb-beheer en de noemenswaardige hinder kan onbesproken blijven, omdat verweerder de percelen omwille van de 2%-marge, die hij hier terecht van toepassing heeft geacht, niet inhoudelijk hoefde te beoordelen.
Perceel 4
5.1
Verweerder heeft de zuidzijde van perceel 4 niet subsidiabel geacht, omdat, gelet op de kleur- en structuurverschillen ten opzichte van de rest van het perceel, sprake is van verruiging.
5.2
Appellant voert aan dat de zuidzijde van perceel 4 minder verruigd is dan verweerder stelt. Volgens appellant is op dit perceelsgedeelte sprake van kruidachtige gewassen. Ter zitting heeft hij verder aangevoerd dat de juiste perceelsgrens tussen de door hem ingetekende lijn en die van verweerder moet liggen. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij de kleur- en structuurverschillen waarover verweerder spreekt niet ziet.
5.3
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moet het – kort gezegd – gaan om subsidiabele hectaren. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
5.4
Op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en Cyclomediabeelden is zichtbaar dat het afgekeurde gedeelte van perceel 4 een andere kleur en structuur heeft dan de rest van het perceel. Het afgekeurde gedeelte oogt donkerder (bruiner) en heeft een ruwere structuur. Het College leidt hieruit met verweerder af dat op de zuidzijde van perceel 4 sprake is van verruiging. Verweerder heeft dit perceelsgedeelte dan ook terecht afgekeurd. De door appellant overgelegde, in het veld genomen foto’s kunnen aan dit oordeel niet afdoen, omdat onduidelijk is wanneer de foto’s zijn genomen en ook niet duidelijk is of het afgekeurde perceelsgedeelte zichtbaar is.
Perceel 79
6.1
Verweerder heeft een gedeelte van perceel 79 afgekeurd, omdat hierop meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden. Het perceelsgedeelte staat langer dan 90 dagen onder water. Uit het door appellant overgelegde ANLb-contract heeft verweerder niet kunnen opmaken dat een gedeelte van het perceel onder water moet staan. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Daarnaast voldoet het afgekeurde gedeelte van perceel 79 niet aan de definitie van landbouwareaal in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 omdat dit gedeelte, gelet op het ter beschikking staande beeldmateriaal, het gehele jaar onder water staat of vernat en verruigd is.
6.2
Appellant voert aan dat perceel 79, dat volgens hem onderdeel uitmaakt van de normale greppelstructuur van het perceel, op grond van het ANLb-contract langer dan 90 dagen onder water mag staan voor het door hem uitgevoerde weidevogelbeheer. Na afloop van deze periode is het perceel subsidiabel landbouwareaal. Het afgewezen gedeelte valt in het voorjaar namelijk droog en wordt dan gebruikt voor landbouwactiviteiten. Er is geen sprake van noemenswaardige hinder door de uitoefening van niet-landbouwactiviteiten in de winter.
6.3.1
Artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat een landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, wordt aangemerkt als een overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal mits de uitoefening van de landbouwactiviteiten geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. Artikel 32, derde lid, aanhef en onder b van Verordening 1307/2013 bepaalt dat de lidstaten een lijst kunnen opstellen van areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
6.3.2
Voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onder a, van Verordening 1307/2013 is geen sprake van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt; evenmin is er sprake van noemenswaardige hinder indien op een landbouwareaal voor meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van subsidieregelingen ANLb, SNL of de Catalogus Groenblauwe diensten, mits de landbouwgrond na afloop van deze activiteiten weer in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid (zie artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling).
6.3.3
Uit de door appellant overgelegde stukken met betrekking tot de door hem afgesloten ANLb-overeenkomst blijkt alleen van beheerpakketten voor grasland met een rustperiode, ruige mest en botanisch waardevol grasland. Hieruit valt naar het oordeel van het College niet op te maken dat er voor appellant een verplichting bestond om het land langer dan 90 dagen onder water te laten staan ten behoeve van weidevogelbeheer. Bij het voorgaande komt dat het vrijwel steeds onder water staan dan wel vernat of verruigd zijn van het in geschil zijnde gedeelte van perceel 79 werkelijke en niet onbelangrijke moeilijkheden of obstakels heeft veroorzaakt voor de uitoefening door appellant van zijn landbouwactiviteiten en dat daarmee sprake was van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van die landbouwactiviteiten (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 70).
6.4
Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en Cyclomediabeelden, die op verschillende momenten in het jaar 2019 zijn genomen, blijkt verder dat het gedeelte van perceel 79 dat in geschil is vrijwel steeds onder water staat, dan wel vernat of verruigd is. Dit brengt mee dat van (subsidiabel) landbouwareaal geen sprake is. De door appellant overgelegde, in het veld genomen foto kan aan dit oordeel niet afdoen, omdat onduidelijk is wanneer deze foto is genomen en ook niet duidelijk is of het afgekeurde perceelsgedeelte zichtbaar is. De door appellant overgelegde luchtfoto’s en satellietbeelden kunnen appellant evenmin baten, omdat deze foto’s en satellietbeelden zien op eerdere aanvraagjaren.
Beginselen van behoorlijk bestuur
7.1
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging en dat het besluit ook een deugdelijke en zorgvuldige motivering ontbeert.
7.2
Naar het oordeel van het College is het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid en naar behoren gemotiveerd. Omdat het in dit geval om een zogenoemde gebonden bevoegdheid gaat, is voor een belangafweging geen plaats.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.