In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een melkveehouder tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, appellante, had in beroep aangevoerd dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte geen rekening had gehouden met de melkproductie in 2011, die volgens haar representatief was voor haar bedrijf. De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015 en had daarbij een generieke korting toegepast. Appellante stelde dat door bouwwerkzaamheden en de aanwezigheid van de dierziekte BVD haar melkproductie in 2011 lager was dan vastgesteld. Het College oordeelde dat de door appellante overgelegde stukken niet voldoende aannemelijk maakten dat de door haar gestelde hoeveelheid restmelk in 2011 was weggelopen. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellante over een melkmachine beschikte die melk zou hebben verloren. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het fosfaatrecht van appellante op 11.786 kg. Tevens werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat de proceskosten van appellante werden vergoed.