In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 mei 2021 uitspraak gedaan over de toepassing van de generieke korting op het fosfaatrecht van appellante, een melkveehouderij. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld zonder rekening te houden met haar deelname aan de Pilot bedrijfsspecifieke fosfaatevenwichtsbemesting (BEP-pilot). De vraag was of de minister terecht de generieke korting had toegepast, ondanks de deelname van appellante aan de BEP-pilot sinds 2016.
Het College oordeelde dat de minister onvoldoende motivering had gegeven voor het onderscheid tussen deelnemers aan de BEP-pilot die al in 2015 deelnamen en diegenen die later deelnamen, zoals appellante. Het College concludeerde dat de generieke korting in dit geval niet terecht was toegepast, omdat appellante wel degelijk recht had op een hogere fosfaatruimte op basis van haar BEP-norm. De minister had de generieke korting ten onrechte opgelegd, wat in strijd was met het verbod van willekeur.
Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 8.655,9 kg, zonder toepassing van de generieke korting. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van fosfaatrechten en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor deelnemers aan de BEP-pilot.