ECLI:NL:CBB:2021:508

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
20/369
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aansprakelijkstelling door de Autoriteit Financiële Markten

Op 18 mei 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellanten tegen de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding dat door appellanten is ingediend na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 10 maart 2020. Appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. E.M.A. van der Veen-Broekhoff, hebben AFM aansprakelijk gesteld voor schade die zij hebben geleden als gevolg van gedragingen van Financieel Actueel B.V. (FA), die eerder was veroordeeld voor oplichting en witwassen. De AFM heeft de aansprakelijkstelling afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 9 maart 2021 hebben partijen hun standpunten toegelicht. Appellanten voerden aan dat de AFM wel degelijk aansprakelijk is voor de geleden schade en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijzing van de aansprakelijkstelling niet vatbaar was voor bezwaar en beroep. Het College heeft echter geoordeeld dat de AFM de aansprakelijkstelling terecht als een civiele aansprakelijkstelling heeft aangemerkt en dat de afwijzing daarvan geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Hierdoor was er geen mogelijkheid voor appellanten om bezwaar te maken tegen de afwijzing.

Het College heeft bevestigd dat de AFM het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat appellanten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de vergunningverlening aan FA. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat het College niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek dat betrekking heeft op een besluit dat vóór 1 juli 2013 is bekendgemaakt. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/369

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] en [naam 2] te [plaats] , appellanten (gemachtigde: mr. E.M.A. van der Veen-Broekhoff),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2020, kenmerk ROT 19/3125, in het geding tussen

appellanten enStichting Autoriteit Financiële Markten, (AFM)

(gemachtigden: mr. D.I. van Weerden en mr. C.A. Geleijnse).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 10 maart 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:2321).
AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben tevens een verzoek ingediend om AFM te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van AFM is tevens verschenen mr. J.Dinant.
Bij brief van 14 april 2021 hebben appellanten verzocht om wraking van de zittende raadsheren. De wrakingskamer heeft dit verzoek bij beslissing van 26 april 2021 buiten behandeling gesteld.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij vonnis van 15 februari 2010 (ECLI:NL:RBROT:2010:BL3937) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam de directeur van Financieel Actueel B.V. (FA) wegens oplichting en witwassen tot gevangenisstraf veroordeeld en de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, waaronder appellanten, toegewezen tot een bedrag van € 115.000,-. Omdat het bij de schadevergoedingsmaatregel opgelegde bedrag door de veroordeelde niet is betaald, heeft deze vervangende hechtenis ondergaan, waarna het CJIB geen wettelijke dwangmiddelen kon inzetten om het bedrag ten behoeve van – onder anderen – appellanten te innen. Op 31 december 2018 hebben appellanten per e-mail AFM aansprakelijk gesteld voor door hen geleden schade als gevolg van gedragingen van FA, omdat AFM op 2 april 2007 aan FA een (bemiddelings)vergunning heeft verleend, terwijl zij bekend was met onregelmatigheden bij FA.
1.3
Bij brief van 5 maart 2019 heeft AFM deze aansprakelijkstelling afgewezen.
1.4
Bij haar besluit van 20 mei 2019, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM het bezwaar gericht tegen de brief van 5 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. AFM leest in het e-mailbericht van 31 december 2018 enkel een civiele aansprakelijkstelling, zodat de afwijzing daarvan bij brief van 5 maart 2019 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar openstaat.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat AFM wel aansprakelijk is voor de geleden schade. De rechtbank had moeten oordelen dat de afwijzing van deze aansprakelijkstelling vatbaar was voor bezwaar en beroep.
3.2
AFM heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1
Het College staat voor de vraag of AFM het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.2.1
Het College onderschrijft dat in het e-mailbericht van 31 december 2018 geen verzoek tot het nemen van een schadebesluit is te lezen en volgt de rechtbank als zij overweegt:
“5.1 (…) Gezien de bewoordingen van het e-mailbericht van 31 december 2018 (…) heeft de AFM dit bericht mogen aanmerken als een civiele aansprakelijkstelling. De AFM heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat haar afwijzing van deze civiele aansprakelijkstelling bij brief van 5 maart 2019 geen besluit is (…), nu deze beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Dit betekent dat tegen de brief van 5 maart 2019 geen bezwaar openstond en dat de AFM het bezwaar (…) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (…).”
4.2.2
In dit verband overweegt het College dat de gemachtigde van appellanten op de zitting heeft verklaard dat zij in het door haar opgestelde e-mailbericht van 31 december 2018 bewust heeft aangesloten bij de eerdere civielrechtelijke aansprakelijkstelling van AFM door een voorgaande gemachtigde. Ook in de bezwaarfase hebben appellanten AFM niet laten weten dat zij hun bericht van 31 december 2018 niet juist heeft geïnterpreteerd door daarin geen verzoek tot het nemen van een zuiver schadebesluit te lezen.
4.3.1
Uit vaste rechtspraak volgt dat een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade een appellabel besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit) (zie de uitspraak van het College van 23 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:67 en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1051).
4.3.2
Zelfs als in de aansprakelijkstelling van 31 december 2018 een verzoek zou worden gelezen om een zelfstandig schadebesluit te nemen, zou tegen de afwijzing van dat verzoek voor appellanten alleen bezwaar open staan als is voldaan aan de eisen van materiële en processuele connexiteit. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hieraan niet is voldaan.
4.3.3
Het – beweerdelijke – schadeveroorzakende besluit zou in dit geval de vergunningverlening zijn van 2 april 2007. Die vergunningverlening is als zodanig vatbaar voor bezwaar, beroep en hoger beroep. Maar daarmee is nog niet voldaan aan de eis van processuele connexiteit. Tegen een zelfstandig schadebesluit kan namelijk alleen bezwaar worden gemaakt door degene die ontvankelijk bezwaar heeft gemaakt of had kunnen maken tegen het schadeveroorzakende besluit (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7003).
4.3.4
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, zouden appellanten een voldoende objectief en actueel, eigen persoonlijk belang moeten hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 8 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:967). De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten als één van vele toekomstige potentiële klanten van FA niet als belanghebbende bij de vergunningverlening van 2 april 2007 kunnen worden aangemerkt. Zij missen daarbij namelijk een persoonlijk, kenmerkend belang dat hen van anderen onderscheidt (vergelijk de uitspraak van het College van 31 januari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV3704).
5. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1
Appellanten hebben bij het College een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet. Het verzoek strekt ertoe AFM te veroordelen tot vergoeding van schade die is ontstaan vanwege de door AFM op 2 april 2007 aan FA verstrekte (bemiddelings)vergunning.
6.2
De artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb zijn op 1 juli 2013 in werking getreden als onderdeel van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns). Deze wet beoogt de toegankelijkheid van de bestuursrechter voor een schadeprocedure te verbeteren door de introductie van een verzoekschriftprocedure. De verzoekschriftprocedure is in de plaats gekomen van het zelfstandig schadebesluit. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat de verzoekschriftprocedure als bedoeld in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb niet van toepassing is op schade veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt vóór 1 juli 2013. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:110). Omdat het beweerdelijke schadeveroorzakende besluit is bekendgemaakt voor 1 juli 2013, is het College niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. R.C. Stam en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen