1.2.Bij brief van 5 maart 2019 heeft de AFM deze aansprakelijkstelling afgewezen. Volgens de AFM is de vordering van eisers jegens haar verjaard, nu reeds in 2007 (algemeen) bekend was dat [de besloten vennootschap] over de desbetreffende vergunning beschikte, gezien de registratie daarvan in het openbare vergunningenregister van de AFM. Voor zover de vordering niet zou zijn verjaard, heeft de AFM zich op het standpunt gesteld dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers en heeft zij de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft de AFM het door eisers daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de AFM is sprake van een civiele aansprakelijkstelling en is de afwijzing daarvan bij brief van 5 maart 2019 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb bezwaar openstaat.
Ten overvloede heeft de AFM haar eerdere standpunt herhaald dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers. Onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:6034, in het bijzonder r.o. 4.6.2. en 4.10. e.v.) heeft de AFM daarbij tevens het standpunt ingenomen dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de door eisers gestelde verwijtbare gedragingen van de AFM en de ingetreden schade. Bovendien is de vordering van eisers volgens de AFM, ook wanneer acht wordt geslagen op wat de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3240) en latere jurisprudentie heeft vastgesteld, verjaard. Voor zover eisers zich met recht op het standpunt zouden kunnen stellen dat de verjaringstermijn niet in 2007 is aangevangen, moet deze volgens de AFM geacht worden uiterlijk te zijn gaan lopen op 15 februari 2010, de datum van het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam. Daarbij heeft de AFM opgemerkt dat zij als enige instantie bevoegd is om vergunningen als hier bedoeld te verlenen, zodat vanaf dat moment, zoals de Hoge Raad het formuleert, voldoende zekerheid bestond dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van, naar eisers stellen, de AFM. 3. In beroep is aangevoerd dat de AFM een vergunning heeft verleend aan [de besloten vennootschap] , waarmee [de besloten vennootschap] strafbare feiten heeft begaan. Daar zijn 49 personen door benadeeld, onder wie eisers, hetgeen heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling van [de besloten vennootschap] . Door de vergunning te verlenen, is de AFM volgens eisers nalatig geweest. [de besloten vennootschap] pleegde al in 2005 met medewerking van de [Bank] strafbare feiten, blijkt uit het strafvonnis. Al sinds 14 november 2006 heeft de AFM onvolkomenheden geconstateerd en sancties uitgevaardigd ten opzichte van [de besloten vennootschap] . Op 7 september 2007 is er een last onder dwangsom aan [de besloten vennootschap] opgelegd (voor het niet voldoen aan informatieverzoeken van de AFM). Toch heeft de AFM op 2 april 2007 de vergunning aan [de besloten vennootschap] verleend. Daarmee heeft de AFM [de besloten vennootschap] een dekmantel verleend om met misdrijven door te gaan. De AFM is eindverantwoordelijk voor zorg aan en bescherming van de consument. De vergunning had nooit afgegeven mogen worden. De rechtbank wordt verzocht een verklaring voor recht af te geven dat het afgeven van de vergunning op 2 april 2007 onrechtmatig was. Tien dagen daarna sloot [de besloten vennootschap] een lening af met eisers ter hoogte van € 50.000. Ook heeft de AFM nagelaten [Bank] te informeren, dat gewoon nog bonussen betaalde aan [de besloten vennootschap] . De zaak moet in volle omvang aan de orde worden gesteld. De AFM is onvoldoende ingegaan op de aangevoerde gronden in bezwaar.
Er is in de visie van eisers voldoende causaal verband tussen de beroepsfout en de schade. De vordering is niet verjaard, nu de verjaring door het strafvonnis tijdig is gestuit.
Eisers hebben veel schade geleden, veel meer dan het bedrag dat in de strafprocedure aan eisers als benadeelde partij is toegewezen. Deze vordering bleek niet verhaalbaar.
De bestuursrechter is in de visie van eisers bevoegd hierover te oordelen, nu het om een onrechtmatige overheidsdaad gaat. Met het oordeel van de bestuursrechter willen eisers naar de civiele rechter.
4. De rechtbank heeft de gemachtigde van eisers er bij brief van 27 juni 2019 op gewezen dat de gronden van beroep mede betrekking moeten hebben op de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift en dat, als dat niet het geval is, de rechtbank het beroep ongegrond kan verklaren. Naar aanleiding daarvan zijn geen aanvullende gronden op dit punt ingediend.
5. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:1 van die wet, kan tegen een besluit bezwaar worden gemaakt. Onder besluit wordt op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.