ECLI:NL:CBB:2021:501
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het fosfaatrecht van een melkveehouder in het kader van de Meststoffenwet
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellant, die een melkveebedrijf exploiteert, betwistte de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de door de minister toegepaste dieraantallen en de melkproductie. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 5.781 kg, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 6.187 kg. De appellant stelde dat de minister ten onrechte een hoeveelheid melk buiten beschouwing had gelaten die niet aan de fabriek kon worden geleverd vanwege het gebruik van antibiotica. Hij voerde aan dat hij niet over alle benodigde vergunningen beschikte op de peildatum en dat de investeringsbeslissingen niet navolgbaar waren in het licht van de afschaffing van het melkquotum. Het College oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht van een te lage hoeveelheid geproduceerde melk was uitgegaan. Ook werd geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat hij op de peildatum beschikte over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen. Het College concludeerde dat de last die het fosfaatrechtenstelsel op de appellant legt niet als een individuele en buitensporige last kan worden aangemerkt. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.