In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 mei 2021, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had in zijn primaire besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 6.052 kg, en dit later verhoogd naar 6.123 kg in het bestreden besluit van 26 november 2019, na gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van appellante. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het haar zou dwingen om runderen te verkopen en haar investeringen in de melkveehouderij in gevaar zou brengen. Het College oordeelde echter dat de minister het fosfaatrecht van appellante correct had vastgesteld, rekening houdend met de niet geleverde melk door zieke melkkoeien. Het College verwierp de stelling van appellante dat er sprake was van 'fictieve melkproductie' en concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom. De investeringen van appellante in 2014 werden als niet navolgbaar beschouwd, gezien de bekendheid van de aanstaande afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende risico's. Het College benadrukte dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wogen dan de belangen van appellante, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.