ECLI:NL:CBB:2021:448

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
20/267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Energie-investeringsaftrek voor bed and breakfast op basis van woonhuisstatus

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2021, zaaknummer 20/267, is de afwijzing van de aanvraag voor een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan de orde. De appellante, een bed and breakfast (B&B) exploitant, had op 3 juni 2019 een EIA-verklaring aangevraagd voor investeringen in energieprestatieverbetering van haar bedrijfsgebouwen. De minister weigerde deze aanvraag, stellende dat de B&B als woonhuis moet worden aangemerkt en dat woningen niet in aanmerking komen voor de EIA-verklaring volgens de Wet inkomstenbelasting 2001.

De appellante was het niet eens met deze afwijzing en voerde aan dat een eerdere aanvraag voor een ander B&B-gebouw wel was gehonoreerd. Het College oordeelde dat de B&B, gezien de aard en inrichting, als een (recreatie)woning moet worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat de bestemming van een gebouw kan worden afgeleid uit de aard en inrichting ervan. De appellante kon niet aantonen dat de eerdere goedkeuring van de EIA-aanvraag voor het eerste B&B-gebouw relevant was voor de huidige aanvraag.

Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de investeringen in het B&B-gebouw niet als bedrijfsmiddelen konden worden aangemerkt. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en biedt inzicht in de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de status van B&B's en de voorwaarden voor investeringsaftrekken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/267

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

B&B [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Wullink en G.C. Koorn-Knol).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een bed and breakfast (B&B) in [plaats] . Op 3 juni 2019 heeft zij een EIA-verklaring aangevraagd voor de investering in het bedrijfsmiddel: energieprestatieverbetering van bestaande bedrijfsgebouwen.
2. Verweerder heeft het verzoek om een EIA-verklaring afgewezen. Volgens verweerder heeft de investering betrekking op een B&B en een B&B moet naar aard, inrichting en beoogd gebruik worden aangemerkt als (recreatie)woning. Dit volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad. Op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen woningen niet voor een EIA-verklaring in aanmerking. Dit is ook benoemd in artikel 2, zevende lid, van de bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.
3. Appellante is het niet eens met de afwijzing en voert aan dat de EIA-aanvraag voor het eerste B&B-gebouw een paar jaar geleden wel is gehonoreerd. Voor het tweede B&B-gebouw, met dezelfde functie en faciliteiten, is appellante nog verder gegaan in energiebesparing. Nu er in de regelgeving niets leek veranderd en de vorige EIA-aanvraag is gehonoreerd, is appellante er ook bij deze grote investering van uitgegaan dat zij voor een EIA-verklaring in aanmerking zou komen. Appellante wijst er verder op dat er voor haar als klein bedrijf weinig mogelijkheden zijn om ondersteuning te krijgen voor verduurzaming en dat de regelgeving hieromtrent complex is. Gezien de gedane investeringen is toekenning van de aanvraag voor haar belangrijk.
4.1
Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.2
Woonhuizen behoren voor de investeringsaftrek niet tot de bedrijfsmiddelen. Dit volgt uit artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001.
4.3
Voor de vraag of de B&B van appellante als woonhuis in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt, is bepalend of het B&B-gebouw naar aard en inrichting een woning is en bestemd is als zodanig te worden gebruikt. Daarbij geldt dat de bestemming kan worden afgeleid uit de aard en de inrichting ervan (zie de arresten van de Hoge Raad van 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8531 en 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8282). In het arrest van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1687) heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van 8 mei 1985, geoordeeld dat appartementen binnen het kader van een B&B naar hun aard en inrichting woningen zijn en ook bestemd zijn om als woning te worden gebruikt. Het ging in dat geval om drie appartementen die als B&B werden geëxploiteerd. Elk appartement bestond uit een woon- en eetkamer, een separate keuken, een slaapkamer en een badkamer. Uit het arrest volgt dat de tijdelijkheid van de bewoning en de omstandigheid dat de appartementen voor andere doeleinden niet worden aangemerkt als woning, niet maakt dat die bestemming door de exploitatie als B&B is gewijzigd. De appartementen verliezen daardoor hun hoedanigheid van woonhuis niet.
4.4
Verweerder heeft geconstateerd dat het B&B-gebouw van appellante bestaat uit vijf slaapkamers, twee badkamers, een woonkeuken met volledig ingerichte keuken en een aparte woonkamer. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak heeft verweerder hieruit terecht geconcludeerd dat het gebouw naar aard, inrichting en beoogd gebruik is aan te merken als (recreatie)woning. Dat appellante ervoor heeft gekozen het pand een B&B te noemen, en niet bijvoorbeeld een boetiekhotel, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, is voor de vraag of de B&B moet worden aangemerkt als woonhuis niet relevant. Het gaat om de aard en inrichting van het gebouw. Verder geldt dat, zoals het College eerder heeft geoordeeld, de tekst van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001, gelet op de algemene, niet nader geclausuleerde formulering, verweerder geen ruimte heeft om de investeringen op basis van doel en strekking van die bepaling toch voor investeringsaftrek in aanmerking te laten komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:600). Het betoog van appellante slaagt in zoverre niet.
4.5
De stelling van appellante dat verweerder een eerdere EIA-aanvraag, voor het eerste B&B-gebouw, wel heeft gehonoreerd, en appellante op basis daarvan had verwacht dat zij wederom voor een EIA-verklaring in aanmerking zou komen, vat het College op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft echter geen inzicht gegeven in de feiten en omstandigheden van die eerdere aanvraag en de redenen voor de toekenning die destijds zijn gegeven, wat in deze procedure wel op haar weg had gelegen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel slaagt al daarom niet.
4.6
De conclusie is dat verweerder de EIA-aanvraag van appellante voor investeringen in het B&B-gebouw terecht heeft afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.S.J. Albers en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).