In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van willekeurige afschrijving door startende ondernemers. De belanghebbende, een ondernemer die samen met zijn echtgenote drie appartementen exploiteerde als Bed & Breakfast, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat de appartementen niet in aanmerking kwamen voor de willekeurige afschrijving, omdat deze als woonhuizen werden aangemerkt volgens de Wet Inkomstenbelasting 2001.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de appartementen, ondanks hun gebruik voor tijdelijke bewoning, naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn om als zodanig te worden gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de tijdelijkheid van de bewoning en het feit dat de appartementen niet voor andere doeleinden als woning worden aangemerkt, niet voldoende zijn om de bestemming van de appartementen te wijzigen. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de belanghebbende faalde, omdat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waren.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de relevante juridische bepalingen zijn in de uitspraak opgenomen, waaronder artikelen uit de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001.