ECLI:NL:HR:2019:1687

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/03677
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over willekeurige afschrijving door startende ondernemers voor Bed & Breakfast in woonhuizen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van willekeurige afschrijving door startende ondernemers. De belanghebbende, een ondernemer die samen met zijn echtgenote drie appartementen exploiteerde als Bed & Breakfast, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat de appartementen niet in aanmerking kwamen voor de willekeurige afschrijving, omdat deze als woonhuizen werden aangemerkt volgens de Wet Inkomstenbelasting 2001.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de appartementen, ondanks hun gebruik voor tijdelijke bewoning, naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn om als zodanig te worden gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de tijdelijkheid van de bewoning en het feit dat de appartementen niet voor andere doeleinden als woning worden aangemerkt, niet voldoende zijn om de bestemming van de appartementen te wijzigen. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de belanghebbende faalde, omdat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waren.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de relevante juridische bepalingen zijn in de uitspraak opgenomen, waaronder artikelen uit de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/03677
Datum8 november 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juli 2018, nrs. 16/03775 en 16/03776, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/6603 en 15/6604,) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteerden in de onderhavige jaren (2012 en 2013) in de vorm van een commanditaire vennootschap onder meer drie appartementen als Bed & Breakfast (hierna: B&B). Elk appartement bestaat uit een woon- en eetkamer, een separate keuken, een slaapkamer en een badkamer.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de appartementen niet de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers van artikel 3:34 Wet IB 2001, in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, mag toepassen omdat sprake is van een van aftrek uitgesloten investering in woonhuizen als bedoeld in artikel 3.45, lid 1, letter d, Wet IB 2001 (tekst 2012 en 2013). Volgens het Hof zijn de appartementen, ook binnen het kader van het B&B-bedrijf van belanghebbende, naar hun aard en inrichting woningen en zijn zij ook bestemd om als woning te worden gebruikt. Het Hof heeft geoordeeld dat de tijdelijkheid van de bewoning en de omstandigheid dat de appartementen voor andere doeleinden niet worden aangemerkt als woning, niet maakt dat die bestemming is gewijzigd en dat de appartementen daardoor hun hoedanigheid van woonhuis niet verliezen.
2.3
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4
Bij de beantwoording van de vraag of de appartementen zijn te beschouwen als woonhuizen in de zin van artikel 3:45, lid 1, letter d, Wet IB 2001 heeft het Hof terecht vooropgesteld dat bepalend is of de appartementen opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt [1] . De hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof zijn voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2019.

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8282.