In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2021, zaaknummer 19/1970, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 9.099 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij in 2011 en 2012 aanzienlijke investeringen had gedaan in melkrobots en de bouw van een nieuwe stal, en in 2014 in de renovatie van een bestaande stal. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat deze investeringen bedrijfseconomisch noodzakelijk waren, gezien de reeds bekende afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende productiebeperkingen. Het College benadrukte dat de investeringsbeslissingen van appellante niet navolgbaar waren en dat de risico's van haar ondernemersbeslissingen voor haar rekening kwamen. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid, alsook de verplichtingen voortvloeiend uit de Nitraatrichtlijn, wogen zwaarder dan de belangen van appellante. De uitspraak bevestigde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.