ECLI:NL:CBB:2021:431

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/1863 en 19/1865
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen accountantskamer uitspraak inzake jaarrekeningen en tuchtrechtelijke klachten

Op 20 april 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep over de jaarrekeningen van [naam 12] en de tuchtrechtelijke klachten tegen de accountants [naam 4] en [naam 5]. De zaak betreft de klachten van [naam 3] c.s. over de accountants, die volgens hen in strijd hebben gehandeld met de gedrags- en beroepsregels. De accountantskamer had eerder de klacht van [naam 3] c.s. gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben [naam 3] c.s. en [naam 6] hun standpunten toegelicht, waarbij [naam 3] c.s. aanvoerden dat de accountants niet voldoende toelichting hadden gegeven op de jaarrekeningen van 2010 en 2011, en dat er sprake was van onjuistheden in de jaarrekening. Het College heeft vastgesteld dat de accountantskamer de feiten correct had vastgesteld en dat de accountants voldoende hadden toegelicht waarom de jaarrekeningen niet in strijd waren met de geldende regels. Het College heeft de hoger beroepen van zowel [naam 3] c.s. als [naam 6] ongegrond verklaard. De uitspraak van de accountantskamer is daarmee bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1863 en 19/1865

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2021 op de hoger beroepen van:

[naam 1] , te [plaats 1] ( […] ),

[naam 2], te [plaats 2]
( [naam 3] c.s.)
(gemachtigde: mr. A.E. Driessen),

[naam 4] RA, te [plaats 3] ,

[naam 5] RA, te [plaats 3]
( [naam 6] )
(gemachtigde: mr. D.C. Theunis),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 oktober 2019, gegeven op een klacht, door [naam 3] c.s. ingediend tegen [naam 6] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 3] c.s. en [naam 6] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 oktober 2019, met nummers 19/252 en 19/253 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:71).
[naam 3] c.s. en [naam 6] hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschriften gegeven.
[naam 6] hebben een aanvullend stuk ingediend.
Bij brief van 8 januari 2021, ingekomen bij het College op 11 januari 2021, hebben [naam 3] c.s. aanvullende stukken ingediend.
Bij brief van 13 januari 2021 hebben [naam 6] bezwaar gemaakt tegen de toelating van de aanvullende stukken die door [naam 3] c.s. zijn ingediend omdat deze stukken later dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. [naam 4] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 5] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 3] c.s. hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor [naam 3] c.s. is tevens verschenen [naam 7] .
Het College heeft ter zitting het bezwaar tegen het indienen van de aanvullende stukken door [naam 3] c.s. afgewezen, omdat het indienen van deze stukken in dit geval niet in strijd is met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4] is sinds 12 maart 1997 ingeschreven als registeraccountant. [naam 4] is werkzaam bij [naam 8] ( [naam 8] ) in [plaats 3] . [naam 5] is sinds 20 mei 2009 ingeschreven als registeraccountant. [naam 5] is werkzaam geweest bij [naam 8] . Met ingang van 2017 is hij werkzaam als accountant in business.
1.3
Tot zijn overlijden, op 15 februari 2011, was [naam 9] ( [naam 9] sr.) de enige bestuurder en houder van certificaten van de [naam 10] ( [naam 10] ) waarin aandelen waren ondergebracht van [naam 11] B.V. ( [naam 11] ). [naam 11] was enig aandeelhouder van [naam 12] B.V. ( [naam 12] ). [naam 12] was enig aandeelhouder van verscheidene vennootschappen, waaronder [naam 13] B.V. ( [naam 13] ), [naam 14] B.V. ( [naam 14] ) en [naam 15] B.V. ( [naam 15] ), dat 99% van de aandelen houdt van [naam 16] in Moskou (Russische Federatie). [naam 4] heeft als externe accountant de jaarrekening 2010 van [naam 12] gecontroleerd en de jaarrekening 2011 van [naam 12] beoordeeld. [naam 5] was destijds manager op deze opdrachten.
1.4
Bij de jaarrekening 2010 van [naam 12] heeft [naam 4] op 31 januari 2012 een controleverklaring, inhoudende een oordeelsonthouding, afgegeven. [naam 4] heeft aangegeven dat hij niet in staat is geweest om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen. Tevens heeft hij gewezen op een onzekerheid van materieel belang in verband met de continuïteit van de onderneming.
1.5
Bij de jaarrekening 2011 van [naam 12] heeft [naam 4] op 30 januari 2013 een beoordelingsverklaring, inhoudende een onthouding van conclusie, afgegeven. De reden hiervoor was dat het niet mogelijk was om informatie te verkrijgen die voldoende en geschikt was om op basis daarvan tot een conclusie te komen. Op de jaarrekening van de in de consolidatie opgenomen deelneming [naam 16] ( [naam 16] ) zijn geen controle- of beoordelingswerkzaamheden verricht.
1.6
Op 14 februari 2011 heeft [naam 9] sr. een testament opgesteld waarbij zijn vier kinderen (waaronder [naam 3] c.s.) en zijn echtgenote tot erfgenamen zijn benoemd. Bij akte van 12 februari 2013 is de erfenis gescheiden en verdeeld.
1.7
[naam 3] c.s. hebben in de tweede helft van 2015 het gevoel gekregen dat er iets niet in orde was met de jaarrekeningen van [naam 12] . Zij hebben toen professionele hulp gezocht. Vervolgens kregen klagers het sterke vermoeden dat de werkzaamheden van [naam 6] veel tekortkomingen vertoonden.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat [naam 6] volgens [naam 3] c.s. hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 3] c.s. gegeven toelichting, de volgende verwijten (waarbij voor ‘betrokkenen’ [naam 6] moet worden gelezen):
a. Het verschil in het eigen vermogen en het resultaat volgens de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekeningen van [naam 12] , over de jaren 2010 en 2011, is niet toegelicht;
b. Betrokkenen hebben ten onrechte in de toelichting op de jaarrekeningen vermeld dat het eigen vermogen gebaseerd op veronderstelde continuïteit nagenoeg gelijk is aan het eigen vermogen gebaseerd op liquidatie;
c. Betrokkenen hebben ten onrechte niet toegelicht waarom de latente belastingverplichting in 2011 verdwenen lijkt te zijn;
d. Betrokkenen hebben ten onrechte geen toelichtingen op posten in de jaarrekeningen over de jaren 2010 en 2011 opgenomen, onder meer niet bij de posten “overige vorderingen”, mutaties in deelnemingen, waarde vervoermiddelen, belastinglatentie, leaseverplichtingen en verloop van zekerheden;
e. Betrokkenen hebben ten onrechte geen waarschuwing afgegeven in verband met het risico op faillissement van [naam 14] , het risico van een nieuw bestuur van [naam 12] en het risico van de verhuizing van [naam 13] in 2012;
f. Betrokkenen hebben ten onrechte niet toegelicht dat de onzekerheid over de continuïteit van [naam 14] de continuïteit van de holding in gevaar bracht;
g. Betrokkenen hebben ten onrechte niet aangegeven dat de vorderingen op [naam 17] B.V. ( [naam 17] ), [naam 18] B.V. ( [naam 18] ), [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] oninbaar waren, zonder dat hiervoor voorzieningen waren getroffen;
h. Betrokkenen hebben ten onrechte niet aangegeven dat de jaarrekeningen geen getrouw beeld geven voor wat betreft de vorderingen op [naam 17] , [naam 18] , [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] en voor wat betreft de waarde van het bedrijfspand van [naam 12] .
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht voor zover deze betrekking heeft op de jaarrekening van [naam 12] over 2010 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de zesjaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra (oud). De accountantskamer heeft de klacht voor zover deze betrekking heeft op de jaarrekening van [naam 12] over 2011 ten aanzien van alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de accountantskamer dat op pagina 31, laatste alinea, van de jaarrekening 2011 een toelichting is gegeven op het verschil in het resultaat tussen de enkelvoudige en de geconsolideerde winst- en verliesrekening.
Ten aanzien van klachtonderdeel b stelt de accountantskamer vast dat in de toelichting, op pagina 10 van de jaarrekening 2011, is toegelicht waarom het eigen vermogen van [naam 14] , gebaseerd op de veronderstelling van continuïteit, nagenoeg gelijk is aan het eigen vermogen gebaseerd op de veronderstelling van liquidatie. [naam 3] c.s. hebben niet of niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit onjuist zou zijn.
Voor wat betreft klachtonderdeel c overweegt de accountantskamer dat op pagina 34 van de jaarrekening 2011 is vermeld dat op de enkelvoudige balans van [naam 12] per 31 december 2011 een voorziening van € 543.096,-- is getroffen voor latente belastingverplichtingen.
Voor wat betreft klachtonderdeel d is de accountantskamer van oordeel dat [naam 3] c.s. onvoldoende hebben toegelicht dat [naam 6] op grond van enig wettelijk voorschrift dan wel op grond van enige gedrags- of beroepsregel gehouden waren om verdergaande toelichtingen op te nemen bij de jaarrekening 2011 op de door [naam 3] c.s. ter zake dit klachtonderdeel gestelde posten.
Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de accountantskamer dat uit de beoordelingsverklaring bij de jaarrekening 2011 blijkt dat wel degelijk een waarschuwing is afgegeven in verband met de continuïteit van [naam 14] . [naam 3] c.s. hebben verder onvoldoende toegelicht dat het nieuwe bestuur van [naam 12] of de voorgenomen verhuizing van [naam 13] in 2012, in de jaarrekening 2011 noopte tot waarschuwingen.
Voor wat betreft klachtonderdeel f overweegt de accountantskamer dat in de beoordelingsverklaring bij de jaarrekening 2011 uitdrukkelijk is aangegeven dat sprake was van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van [naam 14] . Door [naam 6] is voldoende toegelicht waarom deze onzekerheid de continuïteit van de holding niet in gevaar bracht.
Ten aanzien van klachtonderdeel g overweegt de accountantskamer dat [naam 6] gemotiveerd hebben toegelicht dat de leningen en rentebaten van [naam 17] , [naam 18] , [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] overeenkomstig de gemaakte afspraken zijn opgenomen in de jaarrekening. Overeengekomen was dat in 2011 nog geen aflossingen zouden worden gedaan. [naam 18] , [naam 17] en [naam 15] hadden in 2011 winst behaald en zij beschikten over positieve eigen vermogens. Er was geen reden om aan te nemen dat de vorderingen van [naam 12] op deze bedrijven oninbaar waren.
Voor wat betreft klachtonderdeel h overweegt de accountantskamer dat in de beoordelingsverklaring bij de jaarrekening is aangegeven dat [naam 6] geen informatie hebben kunnen verkrijgen die voldoende en geschikt was om op basis daarvan tot een conclusie te kunnen. Hierbij hebben zij er op gewezen dat op de jaarrekening van de in de consolidatie opgenomen deelneming [naam 16] geen controle- of beoordelingswerkzaamheden zijn verricht. [naam 3] c.s. hebben niet onderbouwd waarom de jaarrekening voor wat betreft de vorderingen op [naam 17] , [naam 18] , [naam 14] en [naam 15] geen getrouw beeld geeft. De stelling dat de jaarrekening voor wat betreft het bedrijfspand van [naam 12] geen getrouw beeld geeft is evenmin onderbouwd. Niet valt in te zien waarom het pand niet tegen de WOZ-waarde mocht worden gewaardeerd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Het hoger beroep van [naam 6] (19/1863)
3.1
[naam 3] c.s. stellen zich op het standpunt dat het beroep van [naam 6] nietontvankelijk is. Zij voeren daartoe aan dat het instellen van incidenteel beroep niet mogelijk is en dat het beroepschrift geen gronden van beroep bevat.
3.2
Het College stelt vast dat [naam 6] bij brief van 5 december 2019 tijdig beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer. Bij brief van 21 januari 2020 hebben [naam 6] de gronden van het hoger beroep kenbaar gemaakt. Anders dan door [naam 3] c.s. is gesteld, is geen sprake van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie de uitspraken van het College van 5 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ7154 en 2 oktober 2014, ECLI:NL:2014:379) is het mogelijk om hoger beroep aan te tekenen op nader aan te voeren gronden. Het College ziet dan ook geen aanleiding om het hoger beroep van [naam 6] niet-ontvankelijk te verklaren.
4.1
[naam 6] voeren aan dat de accountantskamer de klacht, voor zover die ziet op de jaarrekening van [naam 12] over het jaar 2011, ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard en in behandeling heeft genomen. Volgens [naam 6] is de driejaarstermijn overschreden en had de klacht, ook voor zover deze ziet op de jaarrekening 2011 van [naam 12] , om die reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. [naam 3] c.s. hebben al in de tweede helft van 2015 onderzoek laten doen naar de verschillende ondernemingen. De gemachtigde van [naam 3] c.s. heeft op vragen van de accountantskamer bevestigd dat het onderzoek is begonnen in de tweede helft van 2015 en dat hij en [naam 7] toen hebben gekeken naar de cijfers. Gezien de deskundigheid van [naam 7] en de gemachtigde van [naam 3] c.s. op financieel gebied ligt het voor de hand dat zij in het kader van hun onderzoek eerst hebben gekeken naar de jaarrekeningen over 2010, 2011 en volgende jaren. Niet valt in te zien dat de vermeende onjuistheden in de jaarrekeningen pas later zouden (kunnen) zijn gebleken.
4.2
Artikel 22, eerste lid, van de Wtra, zoals dat van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019, ten tijde van de beklaagde gedragingen luidde, bepaalt voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep (Wab) door een accountant, binnen drie jaar nadat de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:199), gaat het voor het bepalen van de aanvang van de driejaarstermijn erom op welk moment sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat de klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Voldoende is dat bij de klager op grond van de door hem geconstateerde feiten redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.3
[naam 3] c.s. hebben toegelicht dat in 2015 een onderzoek naar de feiten heeft plaatsgevonden en dat eerst in de loop van 2016 bij hen het besef is ontstaan dat in het kader van de beoordeling van de jaarrekening 2011 van [naam 12] mogelijk sprake is geweest van klachtwaardig handelen. In de loop van 2016 en 2017 zijn [naam 3] c.s. gaan kijken naar de jaarrekeningen. Het College overweegt dat niet is vast komen te staan dat [naam 3] c.s. reeds in 2015 onderzoek hebben gedaan naar de jaarrekeningen van [naam 12] . De stelling van [naam 6] dat het voor de hand ligt om als eerste naar de jaarrekeningen te kijken is daartoe onvoldoende. Het College gaat er dan ook vanuit dat eerst in de loop van 2016 [naam 3] c.s. zodanige feiten hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden konden baseren dat in het kader van de beoordeling van de jaarrekening 2011 van [naam 12] mogelijk sprake is geweest van klachtwaardig handelen. De klacht is gedateerd op 25 januari 2019 en ingekomen op 26 januari 2019. Daarmee staat de driejaarstermijn niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de klacht voor zover deze betrekking heeft op de jaarrekening 2011 van [naam 12] .
5. Het hoger beroep van [naam 6] is ongegrond.
Het hoger beroep van [naam 3] c.s. (19/1865)
6.1
[naam 3] c.s. wijzen er in hun hogerberoepschrift in de eerste plaats op dat de door de accountantskamer vastgestelde feiten niet juist zijn. De accountantskamer heeft vastgesteld dat [naam 9] sr. tot zijn overlijden enig aandeelhouder van [naam 11] was. De Stichting Administratiekantoor [naam 10] was echter enig aandeelhouder. Verder is het onjuist dat [naam 9] sr. bij testament aan zijn echtgenote het hem toebehorende onroerend goed heeft nagelaten. Het betreffende legaat is vervallen, zoals blijkt uit hoofdstuk 3 sub 4 van het testament. Bovendien behoorden de onroerende goederen niet aan [naam 9] sr. maar aan diverse stichtingen, die daartegenover certificaten hadden uitgegeven. Verder heeft [naam 9] sr. aan zijn echtgenote slechts 0,1% van zijn nalatenschap nagelaten. Wat de echtgenote na het overlijden van haar echtgenoot ontving, was de helft van het gezamenlijk vermogen krachtens een bepaling in de huwelijkse voorwaarden.
6.2
Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:12, r.o. 3.2). [naam 3] c.s. hebben ten aanzien van een aantal feiten betoogd dat deze onjuist zouden zijn weergegeven, maar zij hebben nagelaten uiteen te zetten op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing heeft beïnvloed. Ter zitting heeft de gemachtigde van [naam 3] c.s. desgevraagd aangegeven dat de betwiste feiten niet van materieel belang zijn voor de beoordeling van de klacht. Voor zover zou blijken dat de feiten van invloed zijn geweest op de beoordeling van de klacht, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden uitspraak. Het College heeft verder onder 1.1 tot en met 1.7 van deze uitspraak de door de accountantskamer vastgestelde feiten voor zover nodig gewijzigd dan wel aangevuld.
7.1
Met hun eerste grief voeren [naam 3] c.s. aan dat voor het beoordelen van de jaarrekening 2011 van [naam 12] ook de juistheid van de beginbalans van belang is. [naam 6] hadden tot het inzicht kunnen en moeten komen dat de beginbalans bij nader inzien onjuist was. Zij hadden in 2011 correcties op de balans per 31 december 2010 moeten maken, zoals voorgeschreven in de ‘Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor kleine rechtspersonen’.
7.2
Het College overweegt dat een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk is in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie de uitspraak van het College van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165). Voor zover [naam 3] c.s. gronden hebben aangevoerd die niet te herleiden zijn tot de klacht zoals die is ingediend bij de accountantskamer, zal het College deze buiten beschouwing laten.
7.3
Het College stelt vast dat in het klaagschrift niet wordt geklaagd over de beginbalans of over foutherstel. Naar het oordeel van het College is er dan ook sprake van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, zodat de grief buiten beschouwing dient te blijven.
8.1
Met hun tweede grief voeren [naam 3] c.s. aan dat de accountantskamer de klacht vermeld onder c van het klaagschrift ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Daarin wordt geklaagd over de waarderingen van de verschillende vermogensbestandsdelen en het ontbreken van inzicht in de wijze waarop die waarderingen tot stand zijn gekomen. De balansen van 2010 en 2011 lijken op twee gedachten te hinken: enerzijds wordt soms de commerciële waarde genomen en anderzijds soms de fiscale waarde. Voor middelgrote vennootschappen zoals [naam 12] mag alleen op commerciële grondslagen worden gewaardeerd.
8.2
Het College stelt vast dat [naam 3] c.s. in het klaagschrift niet hebben geklaagd over de grondslag van de waarderingen, waarbij in sommige gevallen de commerciële waarde zou zijn genomen en in andere gevallen de fiscale waarde. Naar het oordeel van het College is er dan ook sprake van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht. De grief dient buiten beschouwing te blijven.
9.1
De derde grief is gericht tegen de in 4.7 van de bestreden uitspraak opgenomen overweging van de accountantskamer dat het in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. [naam 3] c.s. betogen dat er in dit geval rekening mee zou moeten worden gehouden dat zij in een buitengewoon nadelige positie verkeren. Zij hebben bij deze kwestie groot belang, beschikken zelf niet over de benodigde kennis of middelen en omdat zij niet langer betrokken zijn bij de bewuste vennootschappen beschikken zij ook niet over de stukken om hun stellingen verder te onderbouwen. Daarentegen beschikken [naam 6] over de volledige dossiers. [naam 6] zouden die dossiers ter beschikking moeten stellen.
9.2
Wat [naam 3] c.s. hebben aangevoerd, is voor het College geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat het in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden. De grief slaagt niet.
10.1
Het College zal de vierde en de zevende grief gezamenlijk bespreken.
10.2
De vierde grief is gericht tegen de vaststelling van de accountantskamer in 4.10 van de bestreden uitspraak dat klachtonderdeel b alleen ziet op dochtervennootschap [naam 14] . Volgens [naam 3] c.s. is in de jaarrekening van [naam 12] niet toegelicht wat er met [naam 12] zou gebeuren in geval van faillissement van [naam 14] . [naam 4] heeft weliswaar toegelicht dat [naam 12] bij een faillissement van [naam 14] niet aansprakelijk was voor de schulden van [naam 14] , maar heeft daarbij niet vermeld dat in die situatie de belastinglatentie acuut betaalbaar werd. [naam 12] zou niet in staat zijn geweest om de belastingclaim van € 543.096 te betalen die direct opeisbaar zou worden bij het faillissement van [naam 14] . Het is onwaarschijnlijk dat het vermogen van [naam 12] in geval van continuïteit gelijk zou zijn aan dat bij liquidatie. [naam 6] geven niet aan of en zo ja, welk onderzoek zij daarnaar hebben gedaan.
10.3
De zevende grief is gericht tegen de vaststelling van de accountantskamer in 4.13 van de bestreden uitspraak dat klachtonderdeel e betrekking heeft op [naam 14] . De klacht ziet op de jaarrekening van [naam 12] en niet op die van [naam 14] . In de toelichting op de jaarrekening wordt wel gewaarschuwd voor de continuïteit van [naam 14] , maar wordt geen aandacht gegeven aan die van [naam 12] . De grief is tevens gericht tegen 4.14 van de bestreden uitspraak (klachtonderdeel f). Volgens de accountantskamer is voldoende toegelicht waarom de continuïteit van [naam 12] niet in gevaar zou worden gebracht door de onzekerheid over de continuïteit van [naam 14] . [naam 3] c.s. hebben die toelichting in de jaarrekeningen niet kunnen vinden. Als er sprake is van belastinglatenties dan is de accountant verplicht zich te verdiepen in de toekomstverwachtingen voor het bedrijf om te beoordelen of de latenties te verwerkelijken zijn.
10.4
Naar het oordeel van het College blijkt uit de overwegingen van de accountantskamer genoegzaam dat de klacht (mede) betrekking had op [naam 12] . De accountantskamer heeft de klacht dus niet te beperkt opgevat. Het College stelt verder vast dat in de beoordelingsverklaring bij de jaarrekening 2011 van [naam 12] uitdrukkelijk is aangegeven dat sprake was van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van [naam 14] . Voorts heeft [naam 4] toegelicht dat [naam 12] niet aansprakelijk was voor de schulden van [naam 14] . Het plan was om schulden van [naam 14] aan derden zo nodig tegen een niet in verhouding staand bedrag over te nemen en om deze om te zetten in agioreserve. Daarom was op de enkelvoudige balans van [naam 12] een voorziening van € 543.096,- opgenomen. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat hiermee voldoende is toegelicht waarom de onzekerheid met betrekking tot [naam 14] de continuïteit van de holding niet in gevaar bracht. In hetgeen door [naam 3] c.s. is aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een verdergaande toelichting op de continuïteit van [naam 12] geboden zou zijn. De grieven slagen niet.
11.1
De vijfde grief ziet op de bespreking van klachtonderdeel c door de accountantskamer in 4.11 van de bestreden uitspraak. [naam 3] c.s. voeren aan dat de oorspronkelijke klacht onjuist was geformuleerd en dat de klacht niet ziet op het verdwijnen van de latente belastingverplichting maar op het verdwijnen van de toelichting op de latente belastingverplichting in de jaarrekening 2011. Die toelichting is essentieel om het door artikel 2:362 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereiste inzicht te verschaffen. Volgens [naam 3] c.s. hebben zij bij een ander klachtonderdeel (d) wel specifiek geklaagd over het ontbreken van deze toelichting. Ter zitting hebben [naam 3] c.s. verduidelijkt dat de grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over het ontbreken van de toelichting op de latente belastingverplichting.
11.2
Het College stelt vast dat de accountantskamer de klacht over het ontbreken van een toelichting op de latente belastingverplichting heeft vermeld in klachtonderdeel d en in dat kader heeft besproken in 4.12 van de bestreden uitspraak. Ingevolge artikel 2:362, eerste lid, van het BW dient de jaarrekening volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht te verschaffen dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon. Anders dan door [naam 3] c.s. wordt gesteld kan uit dit algemeen geformuleerde artikel niet worden opgemaakt dat een uitgebreidere toelichting op de latente belastingverplichting in dit geval nodig was. Het College volgt het oordeel van de accountantskamer dat [naam 3] c.s. onvoldoende hebben toegelicht dat [naam 6] op grond van enig wettelijk voorschrift dan wel op grond van enige gedrags- of beroepsregel gehouden waren om verdergaande toelichtingen op te nemen bij de jaarrekening 2011 op de latente belastingverplichting. De grief slaagt niet.
12.1
De zesde grief ziet op de bespreking van klachtonderdeel d door de accountantskamer in 4.12 van de bestreden uitspraak. Volgens [naam 3] c.s. kan niet van hen verwacht worden dat zij precies zouden moeten aangeven welke wettelijke voorschriften of voor accountants geldende regelingen zouden zijn overtreden. [naam 3] c.s. zijn niet in staat zich in al die regels te verdiepen en de accountantskamer moet zelf in staat worden geacht te beoordelen of de jaarrekeningen aan alle wettelijke eisen voldoen. Volgens [naam 3] c.s. is er in elk geval sprake van de volgende omissies in de jaarrekening 2011:
  • De waarderingsgrondslagen van de pensioenverplichtingen ontbreken, terwijl dat wel verplicht is op grond van artikel 2:384, vijfde lid, van het BW. Net als in 2010 lijkt een fiscale waardering opgenomen te zijn, maar door het ontbreken van een toelichting in 2011 ontbreekt hier het inzicht.
  • Een toelichting ontbreekt op de latente belastingverplichting.
  • In 2010 had volledig moeten worden voorzien in de rekening-courant vordering van € 348.000,- op [naam 14] . In 2011 had deze materiele fout hersteld en toegelicht moeten worden.
12.2
Zoals is overwogen onder 9.2 is het in beginsel aan klagers om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Het is niet aan de accountantskamer of aan het College om een algehele beoordeling van de jaarrekening te geven. De klacht over het ontbreken van een toelichting op de latente belastingverplichting (punt 2) is reeds besproken in 11.2. Het College stelt vast dat in het klaagschrift niet wordt geklaagd over de waarderingsgrondslagen van de pensioenverplichtingen (punt 1) of over foutherstel (punt 3) zodat ten aanzien van die onderdelen sprake is van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht en in zoverre dient de grief buiten beschouwing te blijven. Voor het overige slaagt de grief niet.
13.1
Het College zal de achtste en de negende grief gezamenlijk bespreken.
13.2
De achtste grief is gericht tegen de overweging van de accountantskamer in 4.15 van de bestreden uitspraak dat de ter zitting naar voren gebrachte nadere onderbouwing van klachtonderdeel g veel nieuwe elementen bevat ten opzichte van het klaagschrift, zonder dat deze een duidelijke reactie vormen op het verweerschrift. Verder voeren [naam 3] c.s. aan dat zij niet hebben gesteld dat de vorderingen op [naam 17] , [naam 18] , [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] oninbaar waren. Gesteld is dat de vordering op [naam 14] oninbaar was en dat op de andere vorderingen forse voorzieningen nodig waren.
13.3
De negende grief is gericht tegen de vaststelling van de accountantskamer in 4.16 van de bestreden uitspraak dat overeen zou zijn gekomen dat er in 2011 nog geen aflossingen zouden worden gedaan. Dit geldt alleen voor de achtergestelde leningen aan [naam 17] en [naam 18] doch niet voor alle andere leningen, noch voor alle rekening-courantvorderingen van [naam 12] op alle vennootschappen.
13.4
Het College stelt vast dat [naam 3] c.s. niet concreet hebben onderbouwd waarom het oordeel van de accountantskamer dat de ter zitting gegeven toelichting veel nieuwe elementen bevat ten opzichte van het klaagschrift, zonder dat deze een duidelijke reactie vormen op het verweerschrift, voor onjuist moet worden gehouden. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet valt in te zien waarom [naam 3] c.s. deze onderbouwing niet eerder hadden kunnen geven. Voor wat betreft de oninbaarheid van de vordering op [naam 14] en het treffen van voorzieningen op de overige vorderingen overweegt het College dat [naam 6] gemotiveerd hebben toegelicht dat de leningen en rentebaten van [naam 17] , [naam 18] , [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] overeenkomstig de gemaakte afspraken zijn opgenomen in de jaarrekening. [naam 18] , [naam 17] en [naam 15] hadden in 2011 winst behaald en zij beschikten over positieve eigen vermogens. De verschuldigde rente op de vorderingen is bijgeboekt op de rekening-courant. Ten aanzien van [naam 16] is in de beoordelingsverklaring aangegeven dat er onvoldoende informatie beschikbaar was over [naam 16] om een conclusie te kunnen afgeven bij de boordeling van de jaarrekening van [naam 12] als geheel. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat [naam 3] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat aanleiding bestond om de vordering op [naam 14] als oninbaar te beschouwen en om voorzieningen op te nemen voor de overige vorderingen. De grieven slagen niet.
14. De slotsom is dat ook het hoger beroep van [naam 3] c.s. ongegrond is.
15. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. D. Brugman en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.