3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Betrokkene heeft met ingang van oktober 2008 als openbaar accountant, verbonden aan Deloitte Accountants B.V. (hierna: Deloitte), vestiging Eindhoven, werkzaamheden verricht voor appellanten. Deze werkzaamheden bestonden uit het samenstellen van de jaarrekeningen 2006 en 2007 van Schell Industries B.V. en het controleren van de jaarrekeningen 2006 en 2007 van Belvest Holding B.V.
3.2 De door appellanten tegen betrokkene ingediende klacht, zoals deze is weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door appellanten niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene:
- zich bij de volbrenging van zijn werkzaamheden niet gehouden heeft aan de door de bank gestelde ‘deadline’ van 1 maart 2009, terwijl dit door Deloitte, vestiging Venlo, was beloofd;
- de totstandkoming van de jaarrekeningen heeft vertraagd, enerzijds door bij appellanten steeds opnieuw extra documentatie op te vragen en anderzijds door extra budget te verlangen voor het afronden van zijn werkzaamheden;
- het voortbestaan van appellanten willens en wetens in gevaar heeft gebracht door een interne strijd binnen Deloitte.
3.3 In het hoger beroepschrift van 16 februari 2011 hebben appellanten als enige grief tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerd dat hun verzoek om uitstel van de behandeling van de klacht ten onrechte niet is gehonoreerd en dat de accountantskamer op basis van eenzijdige informatieverstrekking een beslissing heeft genomen.
3.3.1 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer op maandag 15 november 2010, waarvan de inhoud door appellanten niet wordt bestreden, heeft B (hierna: B), directeur van Schell Industries B.V., op vrijdag 12 november 2010 de accountantskamer eerst telefonisch verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak op maandag 15 november 2010 in verband met ziekte van C (hierna: C), die appellanten op de zitting bij de accountantskamer zou vertegenwoordigen. In reactie op het telefonisch verzoek is van de zijde van de accountantskamer medegedeeld dat de zitting in beginsel zou doorgaan en is gewezen op de mogelijkheid een plaatsvervanger te sturen. B heeft hierop laten weten geen plaatsvervanger te sturen. Tevens is van de zijde van de accountantskamer medegedeeld dat een aanhoudingsverzoek bij voorkeur schriftelijk moet worden gedaan en in dit geval dient te zijn voorzien van een doktersattest. Daarop heeft B bij door de accountantskamer op vrijdag 12 november 2010 om 16.52 uur ontvangen fax het aanhoudingsverzoek herhaald, zonder daarbij een doktersattest te overleggen.
B heeft vervolgens bij een door de accountantskamer op maandag 15 november 2010 om 09.22 uur ontvangen fax, voorafgaand aan de zitting om 10.30 uur, medegedeeld dat C niet in staat is de zitting bij te wonen en dat alsnog een doktersattest zal worden toegezonden nadat C weer in staat zal zijn geweest om op het bedrijf te verschijnen.
Nadat ter zitting namens betrokkene desgevraagd was medegedeeld dat er bezwaar bestond tegen aanhouding van de zaak, heeft de accountantskamer het verzoek tot aanhouding afgewezen. Daarbij heeft de accountantskamer overwogen dat het verzoek zeer laat is gedaan en niet met een doktersattest is gedocumenteerd en dat klaagsters kennelijk niet de mogelijkheid wensen te benutten een andere vertegenwoordiger af te vaardigen.
3.3.2 Het College overweegt dat als uitgangspunt voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting geldt dat wanneer een partij, tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de accountantskamer dat verzoek inwilligt, tenzij zij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient met redenen te worden omkleed.
3.3.3 De omstandigheid dat aan een verzoek om uitstel van een zitting de eis mag worden gesteld dat het verzoek wordt onderbouwd met gewichtige redenen brengt in dit geval met zich dat, nadat B op vrijdag 12 november 2012 telefonisch door de accountantskamer was gewezen op de mogelijkheid om een vertegenwoordiger dan wel een plaatsvervanger te sturen, van B gevergd mocht worden dat zij in het herhaalde verzoek van maandag 15 november 2010 redenen zou hebben gegeven waarom de aanwezigheid van C op de zitting van de accountantskamer noodzakelijk was en waarom het sturen van een vertegenwoordiger dan wel een plaatsvervanger niet mogelijk of ongewenst was. Nu B deze redengeving achterwege heeft gelaten heeft de accountantskamer op deze grond het verzoek om uitstel van de zitting van klager mogen afwijzen.
3.3.4 Voor zover appellanten stellen dat, door hun afwezigheid ter zitting bij de accountantskamer in die procedure sprake zou zijn van onvolledige informatieverstrekking, overweegt het College het volgende.
Hiervoor heeft het College geoordeeld dat de accountantskamer het verzoek om uitstel van de zitting terecht heeft afgewezen. Dat daardoor de zaak door de accountantskamer ter zitting is behandeld en nadien beslist zonder dat appellanten zich nader hebben kunnen uitlaten heeft dan ook niet tot gevolg dat de uitspraak van de accountantskamer moet worden vernietigd. Bij een en ander heeft het College in aanmerking genomen dat appellanten de mogelijkheid hebben in hoger beroep te gaan en de informatie die zij nodig achten voor een juiste beoordeling van hun klacht aan te vullen.
Deze grief slaagt niet.
3.4 Met hun brief van 17 maart 2011 hebben appellanten aanvullende gronden ingediend. Anders dan betrokkene meent bestaat er geen aanleiding die gronden buiten beschouwing te laten. Zoals kan worden afgeleid uit onder andere de uitspraken van het College van 23 augustus 2010 (AWB 10/70, rechtspraak.nl, LJN: BN5773) en 11 oktober 2012 (AWB 10/1046, rechtspraak.nl, LJN: BY0646) staat artikel 32, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 niet in de weg aan de mogelijkheid om appellanten uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden van het hoger beroep.
Bij griffiersbrief van 18 februari 2011 is aan appellanten op hun verzoek uitstel verleend voor het aanvullen van de gronden van het hoger beroep tot en met 18 maart 2011. De brief van appellanten van 17 maart 2011 is door het College ontvangen op 18 maart 2011 en is derhalve tijdig ingediend.
3.5 Ten aanzien van hetgeen appellanten in hun brief van 17 maart 2011 als aanvullende gronden naar voren hebben gebracht overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat, zoals ook door de accountantskamer is overwogen, het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellanten is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Appellanten hebben met hun brief van 17 maart 2011 een uiteenzetting gegeven die vooral nader ingaat op het verloop van de samenwerking tussen hen en (het kantoor van) betrokkene. Zij hebben echter ook in hoger beroep nagelaten datgene waarover zij hebben geklaagd met stukken te onderbouwen of anderszins aannemelijk te maken. Dat mag wel van appellanten worden verlangd gelet op de uitvoerig gemotiveerde betwisting van hun stellingen door betrokkene. Het gestelde in de brief van 17 maart 2011 kan niet leiden tot het oordeel dat de accountantskamer ten onrechte de klacht van appellanten dat betrokkene jegens hen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ongegrond heeft verklaard.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.7 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.